wilde aanhooren, drong ik er op aan, dat hij zich die vermoeienis sparen zou, en nooit zal ik vergeten op welken toon, door het besef van den op zich genomen plicht bewogen, hij mij ten antwoord gaf: ‘Ik moet vandaag in elk geval spreken! Ik moet die rede houden, ik ben het aan de Kerk en de geestelijkheid verschuldigd.’
En tot een ander, die zich ook ongerust maakte, en hem van zijn gezondheid, van de raadgevingen zijns geneesheers sprak, zei hij, met den voet op de trede der tribune: ‘Ongetwijfeld zal me dat erg vermoeien, maar ik moet; al moest ik er binnen acht dagen van sterven, ik moet spreken!’ Het was de 12e en den 22en is hij gestorven! In dien tusschentijd, den 17en geloof ik, was hij nog op zijn post en vond, verrast door een voorstel, dat men aan de financiewet wilde verbinden, de kracht om te spreken. Vijf dagen later was hij niet meer! Ziedaar zijn laatste les en dáárdoor, meer nog dan door zijn welsprekendheid, zijn wetenschap, zijn onweerstaanbare kracht in de dialectiek, meer nog dan door al de hoedanigheden van zijn geest, is hij groot en zal hij groot blijven. Hij was waarlijk een priester en bisschop: Ecce sacerdos magnus!
Maar zijn dit deugden, die de heele wereld kende, hij had er nog andere, die meer verborgen waren. Aan de nederigen en geringen zou men daarvan het geheim moeten vragen: in zijn bijzondere liefdewerken moet het gezocht worden.
Ik heb op zijn sterfdag mannen, tot den dienst der Kamer behoorende, gezien, die mij met betraande oogen over hem spraken, en sedert heb ik vertrouwelijke mededeelingen ontvangen, die ik niet verraden mag, maar waarvan ik zeggen kan, dat zij de welsprekendste getuigenis afleggen van zijn goedheid en liefde.’
De gelijkenis van dit meesterlijk naar het leven geschilderde portret, worde hier nog verhoogd door enkele fijne toetsjes van de hand van Dr. Schaepman, die het voorrecht had, den grooten bisschop te Rome te leeren kennen:
‘Ik herinner mij nog levendig den indruk door Mgr. Freppel op mij gemaakt.... Een flink, forsch gebouwd man, vlug, veerkrachtig, zonder iets van de zenuwachtige beweeglijkheid zijner ambtsbroeders uit het land van St. Lodewijk, met heldere, kloeke kijkers, en gezond en frisch gelaat; een man met een gulle stem en een gul gebaar... Freppel was een echte Elzasser, die de beide talen - Duitsch en Fransch - volkomen machtig was en het toonde, die met volle ziel gehecht was aan Frankrijk, maar die toch van de oud Duitsche zeden nog het een en ander had overgehouden dat hem, door een gelukkige menging in karakter en geest ver boven het gewone Fransche type verhief.’
Dr. Schaepman had ook eenmaal het voorrecht hem te zien in de Kamer:
‘Er werd, op een valen grijzen voorjaarsdag, een slepend debat gevoerd, een jong. onbekend lid voerde het woord, Floquet verzocht keer op keer om kortheid. Eindelijk was het redegedruppel tot een eind, daar verscheen Mgr. Freppel, vierkant, kloek, de tribune bezettend als zijn eigen plaats. Na de eerste woorden een geweldig rumoer, altijd beheerscht door de metalen stem van den prelaat, dan het klokkeluiden van den president, dan, in wat meerdere stilte een goedgeluimde woordenwisseling tusschen Floquet en den spreker, toen eindelijk een korte zakelijke speech. Maar het was opmerkelijk Mgr. Freppel tijdens het rumoer te zien. Hij nam geen theatrale kalmte aan, neen, hij was er in. Hij zag de heele wereld in de oogen en met de schouders tegen den marmeren achterwand, als wilde hij er zich in wringen, gaf hij van tijd tot tijd een woord terug, dat als een zweepslag nieuw rumoer wekte of wendde het hoog opgeheven hoofd naar den achter hem zetelenden voorzitter. Hij was de man in de Kamer, dat was met één oogopslag te zien. En de Kamer heeft getoond dat te beseffen, toen zij den voorzitter toejuichte, als deze aan den doode zoo fraaie en roerende hulde bracht’.
Na deze dubbele karakterschets van zoo bevoegde pennen kunnen wij volstaan met de korte mededeeling der voornaamste levensbijzonderheden.
Charles Emile Freppel was den 1n Juni 1827 te Obernai aan den Beneden-Rijn uit een familie van magistraten geboren, en werd in 1849 priester gewijd. Nog als leerling van het groot seminarie van Straatsburg had hij aan het klein seminarie de geschiedenis onderwezen. Al vroegtijdig was onder de geestelijkheid de vroegrijpe godgeleerde kennis van den jongen priester bekend en reeds in 1850 wilde dan ook de aartsbisschop van Parijs hem de leiding van het onderwijs in de wijsbegeerte aan de école des Carmes aldaar toevertrouwen, maar de bisschop van Straatsburg behield den jongen professor liever bij zich en benoemde hem tot bestuurder van het college St. Arbogaste.
Achtereenvolgens doctor in de theologie en professor in de gewijde welsprekendheid aan de Sorbonne geworden, werd Mgr Freppel in 1862 door keizer Napoleon III en keizerin Eugénie uitgenoodigd, in de kapel der Tuilerieën de vastenmeditaties te houden. Die meditaties zijn later uitgegeven onder den titel Vie chrétienne.
Na in 1867 tot deken der kerk van de H. Genoveva benoemd te zijn, werd Mgr. Freppel twee jaar later door den H. Stoel aangewezen om, in de hoedanigheid van consultor, deel te nemen aan de voorbereidende werkzaamheden van het Vaticaansch Concilie, waar hij een der wakkerste strijders was voor het leerstuk der onfeilbaarheid. Ondertusschen had hij al levendig deelgenomen aan den pennestrijd, verwekt door de verschijning van Renan's ‘Leven van Jesus’ en een critisch onderzoek van dit boek geschreven.
Bij decreet van 27 December 1869 werd Mgr. Freppel tot bisschop van Angers benoemd. Als geboren Elzasser voelde hij in 1870 diep de vernedering van Frankrijk en nam levendig deel in het lijden zijner strijders. Hij zond priesters naar Duitschland om den krijgsgevangen Franschen soldaten hulp te brengen en schreef later een brief aan den koning van Pruisen om tegen de annexatie van den Elzas te protesteeren.
In 1880 bij een gedeeltelijke verkiezing in de Kamer gebracht, is Mgr. Freppel later telkens herkozen: de katholieken konden dan ook moeilijk een wakkerder verdediger vinden van hun beginselen en belangen. De werken over geschiedenis of godsdienstleer, door den onvermoeid werkzamen man nagelaten, beslaan niet minder dan een dertigtal deelen.