De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe tocht naar Damiate.
| |
[pagina 195]
| |
dof staal, waarover een zwartlaken lijfrok zonder mouwen was geworpen, op de borst bestikt met het roode kruis van den kruisvaarder. Een lichte mijtervormige helm van dezelfde sombere kleur dekte de blonde haren, die door het koeltje bewogen, fladderend om de vierkante schouders speelden. Zijn gezel was in het blanke gewaad der Norbertijner monniken gehuld en had den breedgeranden hoed, waarmee hij zich straks voor de zon beschut had, achteloos naar achter geslagen, zoodat hij hem nu op den rug hing. ‘Welk een heerlijke reize!’ sprak Menko tot zijn broeder, broeder, die zwijgend voor zich staarde in het sneeuwwit schuim, dat kokend en sissend tegen de snebbe van het schip opvloog. Okko hief het hoofd op, als iemand die in diepe gedachten plotseling wordt opgeschrikt. ‘Het werd tijd dat de kruisvloot eindelijk uitzeilde,’ mompelde hij, ‘meermalen wanhoopte ik of het er wel ooit toe komen zou.’ ‘Ja, het heeft heel wat arbeids en offers gekost, eer de vloot zeilvaardig, de bemanning, paarden en al het belegeringstuig ingescheept was. Het kruis aan te nemen valt licht, maar de gelofte te volbrengen eischt volharding en mannenmoed. Friesland is daarvoor, God lof! niet teruggeschrikt; maanden lang is over het gansche land gewerkt; wie niet mee ter kruisvaart toog, offerde ten minste zijn penningen voor de uitrusting der koggen. De offerblokken, in alle kerken geplaatst, vloeiden over van de menigte der aalmoezen. Meester Olivier mag trotsch zijn op de vruchten zijner prediking. Is dit geen strijdmacht, waardig door den athleta Dei ter zege te worden gevoerd?’ vroeg hij op de lange rij der vaartuigen wijzend. ‘Ja, het is een schoone vloot,’ zei Okko, op zijn beurt het oog over de schepen latende weiden, die enkel voor de kustvaart gebouwd, toch eigenlijk weinig berekend waren voor zoo verren tocht. ‘Zij vare met God!’ voegde hij er bij. ‘Mogen wij daaraan twijfelen, waar wij zijn uitgezeild met zoo heilig een doel voor oogen? God, wien wij den aanvang onzer reize hebben opgedragen, heeft tot dusver onzen tocht zichtbaar gezegend. Van het oogenblik af dat wij, op den laatsten MeidagGa naar voetnoot1) den mond van de Louwers uitgezeild, in volle zee kwamen, was de wind ons gunstig; den derden dag reeds aanschouwden wij Engelands kusten en zagen aan onze rechterhand het eiland WichGa naar voetnoot2). Vandaag zullen wij naar alle waarschijnlijkheid te DeutemuthaGa naar voetnoot3) binnenloopen, waar wij de Hollanders en Keulenaars moeten aantreffen. Meester Olivier zal er ook wel zijn, schoon hij zich voorstelt de reize grootendeels over land te maken, ten einde onderweg gelegenheid te hebben door zijn woord nog nieuwe strijders des kruises te winnen.’ ‘Of grave Willem van Holland er al met zijn vloot mag aangekomen zijn?’ vroeg Okko. ‘Als zij een zoo voorspoedige reize gehad hebben als wij, is dit wel te denken; want hij moet reeds vóór ons zijn uitgezeild. Te Schiedam heeft hij, naar de spraak gaat, meer dan tweehonderd schepen zeilree laten maken, en de Keulenaars met graaf Joris van WethaGa naar voetnoot4) zouden zich bij hem aansluiten. Wij bekomen dus aanzienlijke versterking.’ ‘En wat meer zegt, een ervaren leidsman,’ voegde Okko er bij; ‘want graaf Willem heeft reeds als jonkman met zijn vader Floris den kruistocht van keizer Frederik Barbarossa meegemaakt.’ ‘En zich daarbij dapper gekweten,’ dus mengde zich een meer bejaard edelman in het gesprek. ‘Ik weet er van te spreken, want als leenman van grave Otto van Gelder, die ook aan de kruisvaart deelnam, heb ik de vrome daden van jonker Willem met eigen oogen aanschouwd. Evenals nu maakte toen heel Kerstenrijk zich op tot den heiligen oorlog. In Wijnmaand van het jaar 1187 was Jerusalem, na een beleg van veertien dagen, in handen gevallen van Saladijn, den soudaan van Egypte. Dat was een donderslag voor de heele Christenheid. Acht en tachtig jaren was de heilige stad in onze handen geweest, en ze nu weer aan de ongeloovigen te zien prijs gegeven was een duldelooze schande. Onze Heilige Vader Clemens III riep alle vorsten op tot verlossing van het Heilig Land. De voornaamsten gordden de wapenen aan; keizer Frederik zelf verbond zich met acht en zestig zijner aanzienlijkste grooten, zoo geestelijken als wereldlijken, tot den kruistocht, die in Grasmaand van het jaar 1189 werd ondernomen. Langs den heelen Rijn werden schepen gebouwd; Keulen alleen leverde drie schepen met 1300 welgewapende mannen, voor drie jaren overvloedig van leeftocht voorzien. Grave Floris van Holland, die al vijf jaren te voren het kruis had aangenomen, maakte zich nu gereed om den tocht mee te maken. Desgelijks deed ook mijn zalige heer Otto grave van Gelder. Wij allen sloten ons bij het leger des keizers aan en trokken door Hongarije en Bulgarije. In de lente van het jaar 1190 toog het leger den Hellespont over en bemachtigde in Bloeimaand de stad Iconium. In de volgende maand waren wij tot in Cilicië doorgedrongen, toen het ongeluk ons trof, dat het leger van zijn machtigen aanvoerder, keizer Fredrik beroofde. Het was op Zondag den 10en van Zomermaand dat hij, zich in een riviertje badende, jammerlijk verdronk. Dat was een verslagenheid in het gansche heir! Nooit zal ik het geweeklaag vergeten, waarmee de kruisvaarders den dood van den dapperen held beweenden. Toch trokken wij voort naar Antiochië in Syrië, waar het lijk des keizers begraven werd. Maar nog waren wij niet aan het einde onzer ellende. Terwijl wij daar vertoefden, werd grave Floris van een zware ziekte bevangen, die ook hem in korten tijd wegrukte. Hij werd in de St.-Pieterskerk te Antiochië, niet ver van 's keizers graf begraven. Met hem lieten nog honderden daar het leven; het kruisleger slonk met den dag ten gevolge der lange ontberingen, op de moeitevolle reize uitgestaan. Maar jonker Willem verloor den moed niet en verzette de smart over het verlies zijns vaders in nieuwe heldendaden. Met hertog Frederik van Zwaben, des keizers zoon, bleef hij wakker aan de spits des legers en toonde zijn hoogen moed voor de stad AkersGa naar voetnoot1), die na een beleg van twee jaren eindelijk genomen werd. Na deze glorierijke zege te hebben bevochten, vertoefde jonker Willem nog eenigen tijd in het Heilig Land en keerde daarop met den roem van een vroom kruisvaarder naar het vaderland terug, waar zijn broeder Dirk inmiddels den graventroon bestegen had.’ Met ingehouden adem en tintelend oog had Okko het beknopt verhaal van den ouden krijger aangehoord. Hoe brandde hij van begeerte om gelijk jonker Willem de smart over zijns vaders dood in het gewoel van den strijd te vergeten! ‘Wel mogen we ons gelukkig rekenen, heer Wouter,’ sprak Menko, ‘zulk een strijder Gods tot aanvoerder te hebben, die na reeds eenmaal de vermoeienissen en gevaren van den kruistocht te hebben getrotseerd, door den ijver des Heeren geprikkeld, opnieuw de wapenen voor Christus aangordt.’ ‘De ijver voor 's Heeren naam zal anders ditmaal zijn grootste prikkel niet zijn,’ merkte een ander - want het verhaal van den oude had een kring van toehoorders aangelokt - met een spottend lachje op. ‘Wat wilt gij zeggen,’ vroeg Wouter, de oude Gelderschman, gramstorig opstuivend. ‘Is het u dan onbekend wat er omtrent de kruisvaart van grave Willem gemompeld wordt,’ hervatte de eerste, een schraal man met beenig gelaat en schrandere oogen, die onder de tochtgenooten als Zweder, de Stichtsche koopman, bekend stond. ‘Gij weet toch zeer goed dat het graafschap hem nog altijd betwist wordt door Lodewijk grave van Loon, den echtgenoot zijner nichte Ada, die hij wederrechtelijk uit haar erfdeel geslooten heeft. Welnu, om zich eenvoudig van Ada's aanspraken op het bewind af te maken trekt hij ter kruisvaart en plaatst zich alzoo onder de hoede van het Bestand, dat met den kerkdijken ban ieder bedreigt, welke de landen van een vorst aanrandt, terwijl hij ten kruistocht is. Zoodoende ontwapent hij op gemakkelijke wijze den graaf van Loon en den bisschop van Utrecht, welke diens partij trekt, en komt Ada middelerwijl te overlijden, dan is hij in het ongestoord bezit van het graafschap.’ ‘Maar Ada is al ten jare 1203 op Tessel overleden,Ga naar voetnoot1)’ hernam de grijze Gelderschman, wien het rood der verontwaardiging de wangen kleurde. ‘Dat beweren de vrienden van graaf Willem,’ hervatte de eerste kalm, ‘maar anderen zeggen dat zij heimelijk naar Engeland is overgebracht, waar zij nog in den kerker zucht.’ ‘Dat is gelogen,’ hervatte de oude met vuur. ‘Het is een schandelijk uitstrooisel zijner vijanden. Graaf Willem is de rechtmatige heer van het graafschap. Onmiddellijk na den dood van zijn broeder Dirk VII is hij door de gezamenlijke ridderschap aangesteld tot voogd over de minderjarige Ada en beheerscher harer landen. Maar vrouwe Aleid, Dirks gemalinne, wilde de heerschappij niet uit haar handen geven, en daarom moest in alle haast de jeugdige Ada aan den graaf van Loon worden uitgehuwelijkt. Nog terwijl het lijk van den vader boven aarde stond, werd de bruiloft der dochter gevierd. Maar ridderschap en volk wilden niet dat het land den vreemdeling in handen gespeeld zou worden. Zij schaarden zich eenparig om Willems standerd en kozen zijn partij tegen den graaf van Loon, den stroopop van vrouwe Aleid. De ongelukkige Ada stierf nog binnen het jaar op het eiland Tessel, en van dat oogenblik was grave Willem Hollands rechtmatige heer, ondanks alle aanspraken van Lodewijk, al worden die ook gesteund door den bisschop.’ De ander haalde met tergende bedaardheid de schouders op, en de oude Gelderschman, hierdoor in zijn bewondering voor zijn vroegeren tochtgenoot beleedigd, sloeg reeds onwillekeurig de hand aan den degen om de eer van graaf Willem te wreken, maar Menko kwam met verzoenend gebaar tusschenbeide. ‘Geen strijd, mannen,’ sprak hij, ‘tusschen de wapenknechten van Christus. Met den banvloek bedreigt de Heilige Vader hem, die tijdens den kruistocht den vrede schendt. Wat grave Willem betreft, over zijn bedoelingen voegt ons het oordeel niet. Wij weten alleen dat hij met ons ten strijde trekt ter verlossing van het Heilig Land, en het betaamt niet, den man, die reeds eenmaal zoo heldhaftig de wapenen voor Christus' naam heeft gevoerd, te verdenken van zoo onheilige oogmerken....’ Plotseling werden de woorden van den kloosterling hier onderbroken door een doffen slag, die allen verschrikt deed opspringen. Vlak voor Menko's voeten was een vogel neergevallen, die heftig met de bloedende vleugels spartelde, maar zich niet meer van het dek kon opheffen. Een groote pijl stak hem in het lichaam. ‘Ha! eindelijk raak!’ riep een jonkman, die met een boog in de hand kwam toegesneld. ‘Sedert gisteren oefen ik mij in de kunst om een zeemeeuw in de vlucht te schieten en eerst nu is het mij gelukt!’ juichte de boogschutter, trad met een eerbiedige buiging tot voor den monnik, raapte den spartelenden vogel op en trok hem den pijl uit het bloedende lichaam. De omstanders verdrongen elkaar om den buit te bewonderen. ‘Een prachtige vogel,’ zei de een. ‘Een mooi schot!’ vond de ander, en van | |
[pagina 196]
| |
alle kanten kwamen de nieuwsgierigen toegesneld, om te zien wat er gaande was. ‘Ge zijt een ervaren schutter, Roorda,’ sprak Menko tot den gelukkigen jager. ‘Als uw pijl zoo zeker de hoofden der Saracenen weet te treffen, kan uw boog het kruisleger nog groote diensten bewijzen. Geluk met dat schot!’
de pastoor van bazeilles, naar de schilderij van ch. merlette.
En zich daarop tot Okko wendende, ging hij voort: ‘Het wordt tijd dat ik mijn aanteekeningen voor dezen dag maak, want ik heb den vader abt beloofd, hem van ons wedervaren bericht te zendenGa naar voetnoot1). Gij weet dat hij een bereisd man is, die te Parijs en Oxford ter schole heeft gelegen en zelfs te Rome geweest is. Hij wil het reisverhaal in de kloosterkroniek opnemen.’ ‘Niets billijker dan dat,’ zei Okko, ‘de abdij van Bloemhof heeft zich voor dezen kruistocht zoo verdienstelijk gemaakt dat zij alle recht heeft, de heugenis van dezen tocht in haar jaarboeken voor de nakomelingschap te bewaren. Maar gij zult nu nog niet veel op te teekenen hebben.’ | |
[pagina 197]
| |
een kattenpartijtje, naar de teekening van louis wain.
| |
[pagina 198]
| |
‘Ik heb bovendien nog een gedeelte van mijn officie te lezen, en als wij heden nog te Deuthemutha aankomen, naar ik vertrouw, zal mij daarvoor allicht de tijd ontbreken.’ ‘Bid dan ook een vaderons voor mij en....’ ‘En voor Mabelia,’ voegde Menko er fluisterend bij, zijn broeder met vaderlijke bezorgdheid in het gelaat ziende, ‘op voorwaarde,’ ging hij met zachte strengheid voort, ‘dat gij alle gedachte aan haar ter zijde stelt tot na den kruistocht. God zal dat offer weten te beloonen.’ ‘Ik zal het beproeven,’ zei Okko nederig het hoofd buigend onder de broederlijke vermaning en wandelde in gedachten verzonken langs de verschansing, terwijl Menko de scheepstrap afdaalde en de groep rondom den geschoten vogel nog steeds aangroeide. ‘Hebt ge dat beest gezien, Jaricho?’ vroeg Hajo van Wolvega aan een jongen man, met blozende kleur, die juist uit den kring trad. ‘Zoo groot vliegen er geen bij ons aan het strand.’ ‘Daar kan ik zoo niet over oordeelen,’ hernam de aangesprokene. ‘Ik kom van Westerbintum, waar weinig gelegenheid is om strandvogels waar te nemen. Maar die vogel brengt mij de geschiedenis van mijn kruisvaart te binnen,’ voegde hij er op ernstiger toon bij. ‘Dat moet dan wel een zonderlinge geschiedenis zijn! Ge zijt dus ter kruisvaart getogen om uitheemsche vogels te zien?’ ‘God beware mij, Hajo! het is een geschiedenis waar niet mee te spotten valt. Toen meester Olivier van Keulen bij ons den kruistocht preekte, kon ik even weinig denken dat ik nog met gezonde leden naar het Heilig Land zoo trekken, als die Engelsche vogel daar vermoeden kon dat hij een Frieschen pijl in het lijf zou krijgen. Ik lag namelijk doodziek aan de vliegende tering en ten laatste viel ik in zoo langdurige flauwte dat mijn arme vrouw niet anders meende of zij kon haar weduwkleed wel bestellen. Vooral om háár deerde het mij zoo jong te sterven; want wij waren pas getrouwd en hadden elkaar innig lief, en in mijn benauwdheid riep ik Gods hulp in door de voorspraak van Fredericus, den zaligen abt van Mariëngaarde. Daar verscheen eensklaps de heilige man mij in den droom en gaf mij in wat mij te doen stond om van God het leven en de gezondheid te verkrijgen. Ik ontwaakte en mijn eerste woord was tot mijn arme vrouw, die schreiend aan mijn bed zat, niet anders meenend of ik had voorgoed de oogen geloken: ‘Vrouw, zei ik, hoeveel kippen hebt gij? - Vijf, was haar antwoord. - Zoo er juist vijf zijn en niet meer, dan is mijn einde nog niet gekomen, zei ik. Vader Frederik heeft mij uit den hemel dit geopenbaard. Door hem ben ik gered uit de handen, die mij naar den dood en de helle sleepten, en voor het behoud van ziel en leven heb ik mij verbonden vijf kippen te leveren voor zijn graf, en deel te nemen aan den kruistocht. Zorgt gij nu voor die kippen, opdat hetgeen mij verder door hem bevolen is, een gelukkigen loop neme. - Mijn vrouw haastte zich de kippen aan de abdij te offeren en van stonde af was ik genezen. Zie zelf of ik er uitzie als iemand, die de tering onder de leden heeft,’ ging de man voort, op zijn welgedane gestalte wijzend. ‘Dankbaar nam ik het kruis aan, en mijn vrouw, die niet gezind was mij nu tòch te missen, besloot mee ten kruistocht te gaan; mijn vrienden deden desgelijks en als de heilige Fredericus over mij blijft waken, waaraan ik niet twijfel, kan ik na mijn terugkomst aan de zijde van mijn lieve vrouw nog menig gelukkig jaar beleven.’Ga naar voetnoot1) ‘Dat is een wonderbare geschiedenis,’ zei Hajo nadenkend, terwijl hij Jaricho met godsdienstigen eerbied als een wezen, door bovennatuurlijke bescherming geheiligd, beschouwde. ‘Als wij zulke machtige wonderdoeners als die heilige Fredericus op onze zijde hebben, mogen de ongeloovige Saracenen op hun hoede zijn. Mijn knuisten jeuken er naar, mijn ijzeren vlegel op hun heidenschen kop te beproeven.’ Die uitroep, met verheffing van stem geuit, trok de aandacht van Okko Garvema, die op zijn eenzame rondwandeling juist de twee mannen genaderd was. Hij herkende den dorscher van heer Wiger, die hem in het leeren wambuis en de leeren hozen, waarmee hij zich tot den kruistocht toegerust had, vreemd voorkwam, onmiddellijk aan de stem. ‘Kijk, vind ik u ook aan boord, Hajo?’ vroeg hij. ‘Zooals gij ziet, heer Okko. Ik had u wel gezegd, dat als God mijn oude moeder in zijn rijk haalde, niets mij van den kruistocht zou terughouden. Heer Wiger liet mij wel niet gaarne gaan; hij bood mij zelfs een vrijheidsbrief met een ruime hoeve er bij, als ik blijven wilde. Maar ik wachtte mij wel, die gifte als menig ander met een handkus te aanvaarden. De kruistocht, dacht ik, geeft mij vanzelf de vrijheid en daarvoor ben ik niemand dank schuldig dan onzen Heer en de Heilige Kerk.’ ‘Hoe vaart heer Wiger?’ vroeg Okko. ‘Nu, de kruistocht, die hem zoovelen zijner hoorigen onttrekt, doet hem natuurlijk geen goed; in hun plaats zal hij nu wel vrijen moeten huren, maar daar is hij rijk genoeg voor. Al te lang heeft hij zich met het zweet en bloed der lijfeigenen vetgemest; die kleine aderlating kan geen kwaad. Overigens maakt hij zelf het heel goed.’ ‘En zijn burchtgezin?’ ‘Ook goed, voor zoover ik weet...’ Hier aarzelde de jonge vrijgelatene, als stond hij met zich zelf in beraad of hij zijn meedeeling nog zou aanvullen, en zag den edeling met een onderzoekenden blik in het gelaat. Deze wenkte hem ter zijde en wandelde met hem op. ‘En jonkvrouw Mabelia?’ vroeg hij fluisterend, Hajo de woorden uit den mond ziende. ‘Jonkvrouw Mabelia zal, vrees ik, zwaarder onder den kruistocht te lijden hebben dan haar heer vader,’ hernam de vrijgelatene op meewarigen toon en staarde peinzend voor zich op het dek. ‘Waarom?’ vroeg Okko met drift. Hajo sloeg langzaam de heldere eerlijke oogen op en zijn blik scheen het diepe, donkere blauw van des jongen edelings oogen te willen peilen. ‘Behoef ik u dat te zeggen, jonker Okko?’ vroeg hij ernstig. Ook Okko zag hem lang en vorschend in het gezicht; de edeling en de gewezen lijfeigene begrepen elkaar. ‘Maar jonkvrouwe Mabelia,’ sprak hij, ‘heeft toch het pand mijner trouw, dat ik haar door bemiddeling haars vaders heb doen overhandigen?’ ‘Door bemiddeling haars vaders! Slechter boodschapper hadt gij kwalijk kunnen kiezen!’ ‘Heer Wiger heeft toch mijn ring voor zijn dochter aangenomen!’ ‘En ik verzeker u, dat jonkvrouw Mabelia ring noch boodschap van u ontvangen heeft.’ ‘Hoe! de ellendeling....?’ ‘Heer Wiger zal denken: de overbrenging eener boodschap voor iemand, die ter kruisvaart trekt, heeft geen haast; het is niet zeker dat hij terugkeert om den boodschapper rekenschap te vragen. En als gij mijn meening vraagt, geloof ik niet dat hij de boodschap ooit zal overbrengen. Sinds hij in den hoofdeling van Middelstum een geschikt plaatsvervanger meent gevonden te hebben voor jonker Okko, die uitvoer naar den lande van over zee, zal hij zich wel van die moeite ontslagen rekenen.’ ‘Hajo! wat zegt gij?’ riep Okko opstuivend en met wilden greep vatte hij de krachtige hand van den vrijgelatene. ‘Ik zeg wat ik weet,’ hernam deze kalm en somber. ‘Gij, heer Okko, draagt het kruis op de borst; jonkvrouwe Mabelia draagt het in 't hart. Ik ken heer Wiger; wat hij in het schild voert, zet hij door tegen allen wederstand en.... hij heeft het heft in handen.’Ga naar voetnoot1) ‘En Mabelia?’ ‘God zij de arme jonkvrouwe genadig!’ ‘Zij lijdt dus onder den dwang haars vaders?’ ‘Het kan haar dood zijn.’ ‘Zij is mij dan niet vergeten?’ vroeg Okko met zonderlinge mengeling van smart en voldoening, van bekommering en fierheid. ‘U vergeten!’ hernam Hajo, bijna verontwaardigd opziende. ‘Kent gij jonkvrouw Mabelia nog zoo weinig?’ De jonge edeling wendde het hoofd om; zijn opeengeperste lippen en trillende neusvleugels verrieden de met moeite bedwongen ontroering van zijn gemoed. De saamgenepen vuist omklemde krampachtig het gevest van zijn zwaard, - natuurlijke beweging van den man, die op eigen kracht steunend, gewoon is gewapenderhand zich zelven recht te verschaffen. Helaas, hier vermocht dat wapen niets, en daarbij, aan Christus alleen behoorde voor het oogenblik dit zwaard. Had hij niet straks nog aan zijn broeder beloofd, elke gedachte aan Mabelia ter zijde te stellen tot na den kruistocht?.... (Wordt vervolgd.) |
|