De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 25]Jhr. Mr. Johannes Maria Benedictus Josephus van der Does de Willebois.Mannen, die in de hoogste rangen der Maatschappij geplaatst, dag in dag uit en tot op den hoogsten leeftijd, werkzaam zijn ten nutte hunner medemenschen; die hooge intellectueele gaven met vlekkelooze reinheid van zeden, de meest onwrikbare overtuiging met de meest mogelijke verdraagzaamheid, eene onverzettelijke wilskracht met groote lenigheid van vormen, een fijnen tact met ware bonhomie in zich vereenigen; - die de theorie der wetenschap, in hare fijnste schakeeringen, met de grootste vlugheid vatten, maar tevens al de handigheid der praktijk en al het geduld, dat zij vordert, bezitten; - mannen eindelijk, die bovenal braaf mensch, braaf echtgenoot, braaf vader, uitstekend katholiek zich toonen; - dergelijke personen, men zal het erkennen, zijn zeld zaam: Van der Does de Willebois was zulk een man. Hij werd den 21en Maart 1810 te 's-Hertogenbosch geboren. Zijn vader Pierre Joseph de Willebois, een Fransch uitgewekene, oefende daar ter plaatse de geneeskunst uit, waar hij achtereenvolgens bij de hospitalen en de Godshuizen werkzaam was en ook als lid der commissie van administratie over de gevangenissen optrad. Zijne moeder was jonkvrouwe Adriana Cornelia Maria van der Does, uit het oude Nederlandsche geslacht, dat sedert de XVIIe eeuw ook in de regeering van 's-Hertogenbosch zitting had. Ten gevolge der plundering van laatstgenoemde stad, in 1787, naar Antwerpen gevlucht, ging zij dâár tot de katholieke Kerk over.
jhr. mr. johannes maria benedictus josephus van der does de willebois.
Het kind, den 21en Maart 1810 uit dat huwelijk geboren, ontving, bij de doopacte den geslachtsnaam van den vader en dien der moeder, zoodat de Familie dan ook, indien ik op deze bijzonderheid mag vooruitloopen, den 18en October 1877, als Van der Does de Willebois in den Nederlandschen adel opgenomen werd. De knaap ontving zijne eerste opleiding aan het Klein Seminarium, dat diepe sporen bij hem achterliet, en, men zou haast zeggen, zelfs op zijn uiterlijk van invloed moet zijn geweest. De tijden waren troebel; het seminarium werd gesloten, het Collegium Philosophicum, onzaliger gedachtenis, opgericht. Van de Latijnsche school te 's-Hertogenbosch, ging de jongeling, voor zijne academische studiën, naar Leuven over, waar de Belgische omwenteling hem trof. Verschillende omstandigheden dwongen het tengere jongmensch, van betrekkelijk kleine gestalteGa naar voetnoot1, de in opstand zijnde gewesten en het gistende Frankrijk door te trekken, maar, als waren de gaven der diplomatie het eigen van zijn geslacht, hij wist elke onaangename ontmoeting te neutraliseeren, aan alle gevaren te ontsnappen en met hernieuwden moed zette de vurige vaderlander zijne hoogere studiën voort te Leiden, waar hij, na een paar jaren van noeste vlijt, den 12en juni 1832 (33?) tot Doctor in de beide Rechten werd gepromoveerd. De Rechtspraktijk trok hem bijzonder aan, zoodat dan ook zijn eerste ambt, dat van ‘commies ter assistentie van den gemeentesecretaris te 's-Hertogenbosch’, in 1838 werd prijsgegeven voor de Balie. En hoe leefde hij geheel in en voor zijne praktijk, die door de invoering der nieuwe Wetgeving en eene in wording zijnde Jurisprudentie, zooveel aangenaams had voor den | |
[pagina 194]
| |
schranderen, volijverigen jongen man en hem tevens de gelegenheid verschafte tot kennismaking met uitstekende personen, als bijv. een Mr. J.B. van Son, met wien hij later ook dit gemeen had, dat door de kerkelijke hooge overheid zijn wijze raad met graagte vernomen en vaak, tot heil van godsdienst en maatschappij, opgevolgd werd. Den 15en Januari 1840 trad hij in het huwelijk met Antonia Cecilia Maria Luyben, oudste dochter van Mr. J.L.A. Luyben, in wien het katholieke Nederland nog voortdurend een der eerste en allerbeste volksvertegenwoordigers vereert. Het mocht een huwelijk van 40 overgelukkige jaren zijn. Man en vrouw waren elkander waardig en.... daarmede is alles gezegd. Voor den man bleek de eene betrekking na de andere, de eene onderscheiding na de andere te zijn weggelegd. Gezwegen van zijn secretarisschap der Kamer van Koophandel, was hij in 1845 Rechter-plaatsvervanger; ten jare 1845, Rechter in de Arr. Rechtbank te 's-Bosch, en na alvorens het Ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw te hebben ontvangen, op het einde van 1863, President van laatstgemelde Rechtbank. Toen kwam de politiek hem bekoren. Heemskerk zat voor de eerste reize aan het roer (1866-1868). De minister van Justitie mr. Borret was, helaas, overleden en een katholiek titularis werd gezocht. Van der Does de Willebois bedankte. Waarom? Men weet het niet. Voorzag hij de naderende stormen, die uitéénjoegen, wat te saâm had moeten blijven? Maar toen zijn zwager, de alom geëerde en beminde mr. A.F.X. Luyben, afgevaardigde uit 's-Bosch, zich in de laatste levensdagen van het bewind tot het aanvaarden van een portefeuille liet bewegen, nam V.d. D. de Willebois zijne plaats ter Tweede Kamer in, en bekleedde die ongeveer 8 jaren. En met welk succes? De ondergeteekende weet er van te spreken, want hij was getuige. Niet altoos, misschien zelden, toont zich het succes in onmiddellijke gevolgen. Maar wie onzen man heeft gekend, hoe hij daar, op de eerste bank, rechts van den Voorzitter, de bank van Godefroi en der hardhoorenden, die alles onmiddellijk begrepen - hoe hij daar Syllabus en Grondwet in harmonie bracht, rotsvast van beginselen niemand afstiet of kwetste, de rechten ook der katholieke minderheid, en van het bijzonder onderwijs met onbezweken moed, maar voet voor voet, en stuk bij stuk, verdedigde en zich den echten politicus toonde, zooals Nederland met zijne gemengde bevolking en zijne bijkans even sterke partijen, dien behoeft - wie hem dáár heeft gekend, hij slaakt de zucht: ‘mogen er velen zoo wezen, en hun getal niet dalen, maar klimmen!!’ Doch de bezadigde, behoedzame afgevaardigde was tevens Voorzitter van een rechtscollege, welke omstandigheid hem wel, tot zijn en ons geluk, bij het practische hield, doch zijne krachten, lichamelijk sterk was hij nooit, dreigde te sloopen. Daar kwam de nieuwe rechterlijke indeeling van 1875 en, helaas! wat de Rechtszaal won, moest 's lands Raadzaal verliezen. Den 11en Dec. 1875 werd Van der Does de W. tot President van het nieuwe gerechtshof te 's-Hertogenbosch benoemd en verliet hij de Tweede Kamer. Het is hier de plaats niet, uit te weiden over zijne verdiensten, in deze nieuwe betrekking verzameld, genoeg, dat het Hoi onder zijne leiding en onverpoosde medewerking, weldra bij rechtsgeleerden en justiciabelen een grooten naam verwierf en zijne ambtgenooten van verschillende geloofsovertuiging en richting hem, bij zeker herinneringsfeest, een bronzen beeld van ‘Aristides den rechtvaardige’ vereerden. ‘Met opzet, zoo sprak de procureur-generaal, jhr. mr. de Jong van Beek en Donk, had men dat symbool van des Voorzitters braafheid, onpartijdigheid en onkreukbare trouw gekozen.’ En niet zeer lang te voren (28 November 1876) was deze tot kommandeur in de orde van den H. Gregrorius den Groote benoemd! Zeldzame waardeering van zulke verschillende zijden!! En welk een vlijt, welk eene zucht om op allerlei gebied ten goede werkzaam te zijn. De lijst zijner verschillende functiën zou bijkans al te lang worden: Regent van het katholieke weeshuis, lid van het college van regenten over de Godshuizen, Curator en later President Curator over het gymnasium, lid en secretaris van het bestuur der kathedrale kerk, president-commissaris voor hare uitwendige restauratie, secretaris-ontvanger van het bestuur over de beurzen-stichtingen. Aan bezigheid ontbrak het dus niet, doch zij was den man ten zegen, ook toen in November 1880, zijne echtgenoote onverwachts door den dood werd opgeëischt. De hope op een Eeuwig wederzien - in zulke omstandigheden de groote troost - laat nog plaats voor de afleiding aan den oogst van goede werken verbonden. En belooning voor deze laatsten vond de Willebois reeds hier beneden. Opnieuw vielen hem Pauselijke onderscheidingen ten deel, in de toekenning van het kommandeurskruis der orde van Pius IX en het kruis Pro Ecclesia et Pontifice. Zóó verliep de eene vruchtbare dag na den anderen en.... de 80 jaren waren bijkans bereikt: Die Sonne weicht, der Tag ist überlebt. Van der Does de Willebois vroeg en verkreeg met 1 Januari 1889 zijn eervol ontslag als Voorzitter van het Gerechtshof, niet zonder dat Z.M. de Koning zich nogmaals jegens hem betuigde. Den 15n November 1888 was hij tot kommandeur in de orde van den Nederlandschen Leeuw bevorderd. Dat het scheiden van zijn geliefd en hooggewaardeerd college hem hard viel en men wederkeerig zijn heengaan diep betreurde, bewezen, zoo het noodig ware, 's Hofs zittingen, van welke de Prov. N.-Brabantsche Courant, d.d. 31 Dec. 1888 en 5 Januari 1889 verslag gaf. En in zóóverre viel zijn heengaan nog meer te betreuren, wijl het eerder een gevolg was van 's mans délicaat gevoel dan van het onvermogen des ouden dags. Werken, werken bleef hij immer door, waartoe, ondanks den zoo gevorderden leeftijd, zijn strenge leefregel hem in staat stelde. Verwonderen zou het mij zelfs niet, dat vele zijner nuttigste adviezen en wenken gegeven, vele zijner beste daden verricht werden in die dagen ‘der ruste,’ hetzij wanneer de eenvoudige, beminnenswaardige, hoffelijke grijsaard, wie komen wilde, in zijn nederig studeervertrek ontving, hetzij hij, bij zijn dagelijksch kerkbezoek, links en rechts werd aangesproken of het bisschoppelijk paleis betrad. Daar brak de 12e September 1891 aan. Het zou de dag wezen van zijn overgang ten Eeuwigen Leven. Gelijk de nevelen, die de ondergaande zon omhullen, spreidden lichte lichamelijke smarten, doch die te sterk bleken voor zijn jaren, een waas van verdooving over den grijsaard. Maar hij bleef ‘bij kennis’ tot het einde. De begrafenisplechtigheden van den man, die nooit voor zich een groote plaats in 't leven had gevorderd, maar juist daardoor zulk eene belangrijke stelling had ingenomen; die edel was en waar in al wat hij deed en beoogde en trachtte alles voor allen te zijn; - de begrafenisplechtigheden droegen den stempel van zulk een leven. Rijken en armen, personen van allerlei richting namen er deel aan en de rede, door Jhr. Mr. P. van Meeuwen, vice-president van het Hof te 's-Hertogenbosch, o.a. ook namens den Voorzitter Mr. Bondam, gehouden, was niet de minst merkwaardige vertolking der algemeene sympathie. Doch Van der Does de Willebois liet nog heel iets anders na, dan een weerklank, dan enkel gevoelens. Ziehier het ware, het echte. Na 's mans dood, vond men op de schrijftafel eene aanteekening, die het verlangen te kennen gaf, dat op zijn bidprentje de twee volgende spreuken zouden worden afgedrukt: ‘Heer, doe mij de stem Uwer barmhartigheid hooren, want op U stel ik mijne hoop. Ps. 142, V 8. ‘Dat in mijn nageslacht Uw naam, o Heer, gezegend worde door de Eeuwen der Eeuwen. Tob. VIII, 9.’ De laatste der twee wenschen begint verwezenlijkt te worden in twee Zonen: den eersten Magistraat van Noord-Brabant's Hoofdgemeente met zijne veelbelovende kinderen en dien anderen Zoon, welke den Vader ten einde toe verzorgde en hem de oogen sloot: in den voorbeeldigen familiekring eener gehuwde, te Amsterdam wonende dochter, nog gezwegen van des overledenen telgen, die den sluier aannamen en een geestelijk kroost den Bruidegom ten offer bieden. De eerste der beide wenschen o ja, - moge de stem van Gods Barmhartigheid zich over de ziel des ontslapenen hebben doen hooren, - dat zij ruste in vrede, maar ook ons, achtergeblevenen, ons vooral, die bij eigene nooden, nog die der Maatschappij: bange, weldra zeer bange tijden te doorworstelen hebben, zij eene oneindige Barmhartigheid verzekerd!!! Wij willen leven en sterven, gelijk Van der Does de Willebois. Ons aandeel in diens nalatenschap is... het Voorbeeld.
Den Haag, Nov. 1891. Mr. Heydenrijck. |
|