De vlucht naar Egypte. -
Op de uren van zalige weelde, door Maria en Jozef in den armen stal van Bethlehem doorleefd bij de aanschouwing van het goddelijk Kind, aan welks voeten niet enkel de nederige herders, maar zelfs de koningen uit het verre Oosten hun offergaven kwamen neerleggen, zijn helaas, al te spoedig dagen van bange bekommering gevolgd. De wreede Herodes zoekt het kind te dooden, en Jozef, in den slaap door den engel gewaarschuwd, haastte zich het kind te nemen en zijne moeder en met hen te vluchten naar Egypte.
De schilder van ons tafereel heeft hen voorgesteld, terwijl zij op den treurigen, langen tocht een oogenblik uitrusten onder de schaduw van een breedgetakten boom. Maria, met het goddelijk wicht op den schoot, staart in droef gepeins voor zich uit. Hier is zij niet, als op ons eerste tafereel, de van ongekende weelde overstelpte Maagd; thans is zij de bezorgde, bedrukte Moeder, sidderend voor het leven van haar kind, dat zij tot groote dingen bestemd weet. In die vermoeide gestalte, met den reismantel omgeslagen, de handen om het Kind heen biddend saamgevouwen en de oogen in stil-droeve overweging onbestemd voor zich uitstarende, heeft de kunstenaar de vluchtende Moedermaagd treffend weergegeven. De heilige Jozef, de voedstervader en beschermer van het Kind, laat, op zijn reisstaf geleund, den bezorgden blik in het rond weiden, om te waken voor het leven van Hem, aan wien reeds nu bewaard werd wat Hij later van zich zelven getuigen zou: ‘De vossen hebben hunne holen en de vogelen des hemels hunne nesten, maar de Zoon des menschen heeft geen steen, waarop Hij het hoofd kan nederleggen.’