De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe tocht naar Damiate.
| |
[pagina 188]
| |
zou zij nog eenige aanspraak op hem durven doen gelden? Hoe kon hij aan haar denken, terwijl hij zich geheel aan de zaak des Heeren had gewijd? En een jubelkreet van blijde offervaardigheid ging uit haar hart op: ‘Neem Gij hem, Heer, tot Uw strijder; mijn hart wil hem U niet betwisten. Ik dank U dat Gij mijn offer hebt willen aannemen; 't is het grootste wat ik brengen kon; maar ik bied het met vreugde te Uwer eer.’
kerstmis in de stad, naar de schilderij van w. gause.
En met opgetogen blik zag zij hoe het voorbeeld van Okko door tal van jongelingen en mannen werd gevolgd. Edelen en ridders, door hun rijken dos kenbaar als behoorende tot de eerste geslachten des lands, zag zij neerknielen aan den voet van het kruis en het zinnebeeld van den heiligen strijd uit de hand des predikers ontvangen. Maar wat waren die weinigen, in vergelijking met de honderden, die nog achterbleven! Olivier van Keulen liet den blik rondweiden over de menigte, die meerendeels nog besluiteloos toezag. ‘Wat aarzelt gij nog, gij, mannen van wapenen!’ ging hij met verheffing van stem voort. ‘Schaamt gij u niet, achter te blijven, waar zoovele edele zonen van Friesland u voorgaan? Zult gij het u laten zeggen dat alleen zij zich het roemrijke voorgeslacht waardig toonen en gij van uw vrome vaderen zijt ontaard? Zijt gij dus verstrikt in de beslommeringen dezer | |
[pagina 189]
| |
kerstmis in het bosch, naar de teekening van g.p.a. garjeanne.
| |
[pagina 190]
| |
wereld, dat gij niet meer denkt aan uw hemelsche bestemming? Wee dan u, want de wereld met al wat in de wereld is, zal vergaan, maar God blijft in der eeuwigheid! Vreest gij niet het onverbiddelijk oordeel des Heeren, als Hij zal komen op de wolken om u rekenschap te vragen van het gebruik Zijner genadegaven? Dan zal de vergramde Rechter u zeggen: Gij droegt als ridder het zwaard aan de zijde en gij hebt toegelaten dat mijn graf werd ontheiligd, mijn kruis vertreden, mijn Naam gehoond! Gij gingt gekleed in fulp en goudlaken, en het deerde u niet of uwe broeders naakt werden uitgeschud. Gij dacht slechts aan u zelven en de vermeerdering uwer schatten en hadt geen penning over voor Mij, die Mijn Bloed voor u gegeven heb. Gaat weg van Mij. Ik ken u niet....’ De hoorders sidderden op het vernemen dier schrikkelijke taal, en menig verhard gemoed voelde zich vermurwd; in menig oog welden tranen op; menige hand klopte rouwmoedig op de borst en van alle zijden boden zich, deels aangemoedigd, deels weerhouden door de schreiende vrouwen, nieuwe deelnemers aan voor den kruistocht. Johannes van Xanten hechtte hun het kruis op de borst, terwijl de prediker voortging de gemoederen zijner hoorders als een verharden bodem om te woelen met het vlijmend kouter zijner welsprekendheid. ‘Bedenkt dus wel wat gij doet door u te onttrekken aan zoo heilig een oproeping!’ ging hij op strengen toon voort. ‘Dat de vrees voor have en goed u niet weerhoude, want allen, die tot deze heilige daad besluiten, worden opgenomen in de bescherming van onze Moeder de Heilige Kerk en de heilige Apostelen Petrus en Paulus. Gods Stedehouder op aarde zelf en wij, zijn gevolmachtigde, bevelen dat de personen en goederen van allen, die het kruis aannemen en opgaan ten gewijden tocht, in volkomen zekerheid zullen blijven; zoodat hij, die het wagen mocht zich daaraan te vergrijpen, door den bisschop zoolang in den ban zal worden gedaan, tot hij genoegzame voldoening zal hebben gegeven. De priesters, ja de bisschoppen zelfs, die zich tegen zulk eenen niet ernstig genoeg verzetten, zullen van hun ambt ontzet worden en verlaten zijn zóó lang tot zij van den Heiligen Stoel genade hebben erlangd. Kunt gij niet zelven ten kruistocht trekken, gij heeren en grooten, wapent dan ten minste een deel uwer dienstmannen, die de wapenrusting van Christus willen aangorden. Gij, rijken, geeft van uw overvloed ten behoeve van den kruistocht. Gij, poorters, die uw nering en bedrijf niet verlaten kunt, gij, kooplieden die uw handel niet kunt laten varen, geeft uw goud voor de uitrusting der schepen en manschappen. Honderdvoudig zal het u in het andere leven vergolden worden....’ Ook die aansporing bleef niet vruchteloos; honderd handen tastten naar de beurzen in den gordel en kwamen den inhoud aan gemunt goud of zilver aan de voeten des kruispredikers uitstorten. Mabelia rukte zich het gouden borstsieraad van het kleed, en zonder zich te storen aan de bedenkingen haars vaders, die haar verrast en gramstorig wilde tegenhouden, drong zij door het volk en legde de kostelijke rozet op den ruwen zerk onder het kruis. Zij wilde deel hebben in Okko's offer en kon zij niet, als de jonkman, haar arm bieden voor de verlossing van het Heilig Graf, dan wilde zij ten minste door een aalmoes voor den kruistocht daartoe het hare bijdragen. Tal van edelvrouwen en rijke poortersdochters volgden haar voorbeeld en weldra kwam aan Oliviers voeten een schat bijeen van gouden en zilveren gordels, spelden, gespen en spangen, doormengd met goudstukken, zilveren denariën en koperen obolen. ‘Ook de arme blijve niet achter, maar brenge zijn aalmoes voor den kruistocht,’ ging de redenaar aanmoedigend voort, ‘en het zal hem aangerekend worden gelijk de weduwe in het Evangelie, van welke de Heer zeide dat zij met haar penninkske meer geofferd had dan de rijke Farizeër met zijn schatten. De Kerk wil dat al hare kinderen, rijken en armen, grooten en kleinen, deel zullen hebben aan de heilige onderneming. Daarom ontslaat zij alle eigenhoorigen, die het kruis aannemen, van den plicht der dienstbaarheid jegens hun heeren. Gij dus, lijfeigenen, die het juk van harden arbeid torst, hoe zoudt gij aarzelen het zoete juk des Heeren op de schouders te nemen! Gij, die uw zweet plengt voor een vaak ondankbaren heer, ik vraag het u, is het niet duizendwerf verkieslijker uw krachten te wijden aan Christus, den beste der Meesters, die Zijn bloed voor u gegeven heeft en een teug waters, geschonken in Zijnen naam, niet onbeloond laat? De meesters dezer wereld zien vaak met minachting neer op de dienaren, die hun akkers bebouwen of hun vee verzorgen; maar Christus maakt geen onderscheid tusschen heeren en knechten; Hem zijn beiden even lief en allen, die Hem willen dienen, belooft Hij zonder onderscheid de eeuwige vergelding....’ Die woorden klonken als een blijde boodschap in de ooren van honderden, die in harde lijfeigenschap zuchtten en in den nacht der slavernij opeens den gulden dageraad der vrijheid zagen aanlichten. O! hoe zegenden zij de Kerk, die als een liefderijke moeder hun banden slaakte opdat toch geen enkel harer kinderen uitgesloten zou blijven van den kruistocht. Tien, twintig jonge mannen in de eenvoudige wollen dracht der lijfeigenen en met kort geknipte haren verdrongen elkaar aan den voet des predikers, om uit zijn hand het kruis te ontvangen, dat den eenvoudigsten dorper verhief tot den gelijke van zijn heer als strijder Gods. Johannes van Xanten had geen handen genoeg, om allen het kruis te reiken; hij moest geholpen worden door de beide andere gezellen des kruispredikers, Henricus den abt van Heisterbach en den monnik Winandus, die tevens de orde handhaafden onder den voortdringenden noop. Maar de eerste van allen was Hajo, de dorscher van heer Wiger, die sinds den dood zijner oude moeder van niets anders droomde dan in den lande van over zee zijn vlegel te hanteeren tegen de Saracenen. ‘Ik zeg u, blijf!’ dus poogde zijn meester, die wrevelig en koud de prediking aanhoorde, hem met dreigend gebaar terug te houden. Maar de bevrijde keerde zijn heer den rug toe en drong met onstuimige vaart door de menigte. Heele rijen van jonge lijfeigenen volgden hem en lieten hun meesters in den steek, ja hadden, in de bedwelming van het oogenblik zelfs geen oor voor het geweeklaag hunner betrekkingen. De vrijheid, hun in Christus' naam toegezegd, steeg hun als een roes naar het hoofd. Krachtige zonen rukten zich los uit de armen van oude stramme vaders, van krom gebogen grijze moeders, wier steun zij waren; gehuwde mannen stieten de vrouwen en kinderen ter zij, die hen schreiend omklemden. Anderen lieten zich door die omhelzingen besluiteloos terughouden; die armen lieten in hun dierbare verwanten méér achter dan de rijke in zijn uitgestrekte bezittingen en schitterende kasteelen; het was hun alles! De zon der vrijheid, die hun zoo verleidelijk tegen blonk, verloor allen glans, nu zij dien beschouwden door de tranen heen van hun vrouwen en kinderen. De prediker zag den wreeden strijd, dien zij te voeren hadden tegen eigen vleesch en bloed; hoe zij banden hadden te verscheuren, die in hun hart waren vastgegroeid. Hij besefte de volle zwaarte van het offer, dat hij in 's Heeren naam van hen vergde, door hen te scheiden vandegenen, met wie zij zooveel jaren het schamel brood der dienstbaarheid hadden gedeeld. Tot in de ziel geroerd, liet Meester Olivier met innig medelijden den blik een wijle rondweiden over dat hartverscheurend tooneel. Maar onmiddellijk zegevierde het bewustzijn van zijn groote taak over die opwelling van menschelijk gevoel. En in nieuwe geestdrift ontvlamd, strekte hij de armen uit over de onstuimig bewogen schare; zijn oog gloeide van heilige vervoering: voor de zaak Gods moesten alle menschelijke overwegingen zwichten. ‘Laat u niet weerhouden,’ riep hij, ‘door de gebeden en tranen van vrouw of kind, van vader of moeder. Want wie vader of moeder meer bemint dan Mij, spreekt de Heer, is Mijner niet waardig. Ook de hemelsche Vader heeft Zijn eenigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor u overgeleverd tot den dood des kruises: zóó lief heeft God den mensch gehad. Zult gij dan aarzelen, te zijner liefde, misschien slechts voor korten tijd, uw dierbaren vaarwel te zeggen? Ik weet het, die scheiding zal u hard vallen; gij zult schreien en weenen, maar God zal uw droefheid in vreugde veranderen. Keert gij terug, dan zal de blijdschap des wederziens u rijkelijk het wee der scheiding vergoeden, en mocht gij blijven in den heiligen strijd, eenmaal toch wordt gij met de uwen hereenigd in de zaligheid des hemels. Het lijden van dezen tijd kan niet in vergelijking komen bij de eeuwige heerlijkheid. O! dat gij de schitterende kronen kondt zien, waarmee Bonifacius en zijn heilige gezellen, die u in den strijd zijn voorgegaan, thans in alle eeuwigheid hierboven pralen! Die zelfde kroon staat ook u te winnen, als gij moedig optrekt voor Christus' naam. Wie in dezen strijd bezwijkt, wordt niet verslagen, maar vaart als overwinnaar ter eeuwige zegepraal. ‘Dat niemand achterblijve om den wille van verwanten of vrienden en dat niemand ook degenen weerhoude, die de stem des Heeren willen volgen. Hier geldt het niet de oproeping van een wereldsch koning, maar van Christus onzen Heer zelven, die uw arm vraagt voor de verlossing van Zijn Heilig Graf en de bevrijding van Zijn kruis. De Almachtige had uw hulp niet van doen; met een enkelen bliksemstraal kon Hij al Zijn vijanden vernietigen. Maar Hij wil u een aandeel geven in den heiligen strijd opdat gij deel moogt hebben in Zijn eeuwige glorie. En zoo de stem van Zijn stedehouder op aarde, sprekend door mijnen mond, u niet voldoende is, welnu dan zal Christus zelf tot u spreken. Tenzij gij wonderen en teekenen ziet, gelooft gij niet. Ziet, daar verschijnt Zijn kruis aan den hemel ter bevestiging mijner woorden!’ En eensklaps overstroomde een helder licht het gansche veld, gelijk wanneer de zon door de wolken breekt. Maar ditmaal was het de zon niet, die haar stralen op de menigte neerschoot, want de dagtoorts hield zich achter nevelen schuil en het nieuwe hemellicht straalde uit het noorden. In vervoering wees Olivier het met uitgestrekten arm zijn hoorders aan en aller oogen richtten zich ten hemel. Daar praalde in wondervollen luister een groot wit kruis, dat zich langzaam voortbewoog van het noorden naar het zuiden. ‘Ziet gij het?’ riep Olivier uit. ‘Christus zelf wijst u met Zijn kruis den weg! Op ten heiligen oorlog! God wil het!’ ‘God wil het!’ herhaalden de duizenden toeschouwers, die van heilige vreeze bevangen op de knieën zonken en met opgetogen blikken den loop van het hemelverschijnsel volgden. ‘Wie zal nu nog aarzelen, het kruis des Heeren te volgen, dat u den weg naar Zijn graf wijst gelijk de ster eenmaal de Wijzen voorlichtte naar Zijn kribbe! Waarlijk, groote dingen heeft de Heer aan u gedaan, o volk van Friesland. Zes dagen voor Pinkster verschenen te Betlem in de lucht drie gedaanten; weinige dagen later blonk boven Surhuizum een hemelsblauw kruis; dit wonderteeken werd door meerderen gezien dan het eerste; thans praalt weer het kruis aan den hemel en dat ziet gij allen. Zoo werd onze Heer, toen Hij uit het graf was opgestaan, gelijk de heilige Paulus zegt, eerst gezien van Cephas, dan van de Elven, eindelijk van meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, opdat allen zouden gelooven in Zijn verrijzenisGa naar eindnoot1). Is er nog meer noodig om u te overtuigen dat Christus zelf u roept? Zult gij wachten tot Hij verschijnt op de wolken om te oordeelen? Op dan ten kruistocht! God wil het!’ ‘God wil het! God wil het!’ weergalmde de kreet van het eene einde tot het andere. ‘God wil het!’ riepen de jongelingen en man- | |
[pagina 191]
| |
nen, die naar den kruisprediker stormden om het zinnebeeld van den heiligen strijd te ontvangen. ‘God wil het!’ kreten de vrouwen, moeders en zusters, die nu de echtgenooten, vaders, zonen en broeders aandreven tot den kruistocht. ‘God wil het!’ lispten de grijsaards en stamelden de kinderen. Luider en luider herhaalde telkens weer het duizendstemmig koor: ‘God wil het! God wil het!’ (Wordt vervolgd.) |
|