III.
In Meester Heinrich Ellingers huis is sinds den Kerstavond van het jaar 1505, toen het Christuskindje daar een lief meisje aanbracht, veel veranderd.
Vrouwe Agnes, de brave levenslustige huismoeder, rust in den eeuwigen slaap; te vroeg haalde de doodsengel haar weg, te vroeg voor haar echtgenoot, te vroeg ook voor haar kloek opgegroeiden Hans, veel te vroeg voor Gela, het arme weeskind, dat vrouw Ellinger zoo liefdevol aan haar moederhart gedrukt had.
Meester Heinrich had zich het weesje nooit bijzonder aangetrokken, en al had zij een plaats in huis, die hij haar ter gedachtenis aan zijn overleden vrouw ook na haar dood liet behouden, een warm plekje in zijn hart had zij nooit mogen vinden. Het was wel te verwonderen, want Gela was tot een even bevallige als beminnelijke jonkvrouw opgegroeid.
Daar zit zij in het prieel van hopranken, door den herfst rood gekleurd; de gouden lokken vallen op het blanke maagdelijk voorhoofd, de blauwe oogen turen op de zilverdraden van haar borduursel.
Eensklaps doet zich een geruisch hooren in het boschje boven haar hoofd, en de tamme ekster, die Hans haar geschonken heeft, toen ze nog kinderen waren, komt op de steenen tafel gevlogen. Statig over de tafel stappend, blikt de vogel met de schrandere oogjes zijn blonde vriendin aan en geeft haar de verzekering dat het ‘mooi weer, mooi weer’ is.
Als Gela het welsprekende beest daarop vriendelijk toeknikt, gaat het zijn zwarte en witte veeren zitten uitpluizen, knipoogt en roept dan op zijn vroolijksten toon:
‘Juliane, liefste Juliane.’
Deze drie onschuldige woorden oefenen op Gela een wondere uitwerking. Zij zit een oogenblik als van den bliksem getroffen! Alle kleur wijkt uit haar bevallig gezichtje; ontzet ziet zij de ekster aan, en nu deze nog eenmaal roept: ‘Juliane, liefste Juliane!’ barst zij in de bitterste tranen uit.
Aan de opening van het prieel staat Hans, die tot een krachtig, welgemaakt jonkman is opgewassen. Hij bespiedt zijn pleegzuster en in plaats van in haar plotselinge smart te deelen, wrijft hij bij den aanblik van Gela's tranen vergenoegd de handen. Ruischend beweegt hij de bladertwijgen, opdat de bedroefde een weinig tot haar zelve kunne komen en treedt daarop het zomerhuisje binnen.
‘Gij weent, Gela?’ vraagt de schalk met gehuichelde verwondering.
‘O neen,’ herneemt zij, even huichelachtig, ‘mijn oogen doen alleen maar wat pijn van het borduren.’
‘Goeden dag! goeden dag!’ dus mengt de ekster zich in het gesprek, en laat er aanstonds op volgen, als was hij zich bewust van den indruk, dien hij hiermee maken moest: ‘Juliane, liefste Juliane!’
Hans veinst een weinig te schrikken, maar Gela is op haar hoede en vraagt heel ongedwongen:
‘Dat hebt ge den vogel zeker geleerd ter gedachtenis aan de lieve gast, die vader het kleinood des keizers bracht?’
Hans knikt; het was hem veel waard geweest als hij op dit oogenblik had kunnen blozen, maar tot dezen trap in de kunst van veinzen had hij het niet gebracht. Daarom zuchtte hij maar diep:
‘Ja, die lieve Juliane, ze was toch verrukkelijk, en dan zoo schrander, zoo schrander!’
Gela strijdt een zwaren strijd; o als ze nu maar niet in tranen uitbreekt! Haar tenger lichaam beeft alsof ze de koorts heeft.
Eindelijk legt Hans haar zacht den arm op den schouder.
‘Gela,’ fluistert hij, ‘beste zusje, beken het maar; ge hebt zoo even geweend - zie, daar komen de leelijke tranen alweer! En die tranen verraden mij, wat deze eigenzinnige mond nooit zou willen bekennen, namelijk dat Gela jaloersch is op Juliane Peutinger! Alleen om dat te weten te komen, heb ik de ekster dien naam geleerd. Gela, liefste Gela, nu weet ik dat ge mij toebehoort; want wie jaloersch is, die... heeft lief!’