Zij wachtten in angstige spanning en vroegen zich af, hoe de heer Fournachon, als hij de poets zou bemerken, waarvan hij het slachtoffer was geweest, ze zou opvatten. Maar, ver van de list te ontdekken, werd de kunstcriticus alleen kwaad, nam het papier in de hand, onderzocht het op zijn beurt, kreeg voor zichzelf de overtuiging dat het nummer een onwelluidenden klank vertegenwoordigde, en in woede ontstekende over hetgeen hij een ongepast gemis aan eerbied noemde, riep hij op dreigenden toon uit:
‘Wat, zoo'n vlegel van een expediteur heeft zich deze ongepaste aardigheid op een officieel stuk.... op een decreet, van de handteekening van het hoofd van den staat voorzien, veroorloofd!.... Welnu, hij zal er voor boeten, dat verzeker ik je!’
‘Kom, kom, mijnheer Fournachon, kalmeer u wat!’ zeiden zijn confraters, die min of meer ongerust waren.
‘Ik zal,’ riep hij toornig uit, terwijl hij het benoemingsdecreet opvouwde en weer in zijn zak stak, ‘dien onbeschoften beambte laten afzetten.... Ik doe het niet voor mij zelf, maar voor de waardigheid van het blad, waartoe ik de eer heb te behooren.... Ik zeg je nog eens, dat ik mij morgen vroeg naar het ministerie van Marine zal begeven en dat die vlegel op zijn vingers getikt zal worden....’
Op dit oogenblik trad de redactie-bediende, die zich stipt aan de hem gegeven orders hield, binnen en bracht den nieuwbakken geridderde de rozet van den groenen Draak, die hij was gaan koopen. Niettegenstaande alles met deze nieuwe hulde in zijn schik, nam de heer Fournachon de decoratie uit de handen van den bediende aan en versierde er op algemeen verzoek zijn knoopsgat mee.
Hij keek nu nog vluchtig zijn artikel over, gaf het over aan den secretaris der redactie, reikte zijn confraters haastig de hand, nam zijn overjas op den arm om zijn roset niet te verbergen, zette zijn hoed op en verliet het bureau van den Bosphore.
Met vluggen, veerkrachtigen tred stak hij de brug des Arts over, toen hij meende te bemerken, dat iemand hem op den voet volgde. Om hieromtrent zekerheid te krijgen, ging hij naar den anderen kant der brug. De onbekende volgde zijn beweging. Aan het uiteinde der brug nam hij het trottoir der straat Mazarine; de onbekende deed hetzelfde. Vast overtuigd, dat de vreemde iets van hem moest hebben, keerde hij zich haastig om, keek hem met een vernietigenden blik aan en vervolgde daarna zijn weg.
Op hetzelfde oogenblik echter naderde de onbekende den heer Fournachon, en zei hem op geheimzinnigen toon:
‘Zou u met mij naar het commissariaat van politie willen gaan?’
De nieuwgedecoreerde had een gevoel, alsof hij aan den grond genageld werd; zijn bloed hield op met vloeien.
‘Wablief?’ riep hij uit.
‘Volg mij naar den commissaris.’
‘Wat moet ik daar doen?’
‘Ik ben agent van politie.’
‘Jij bent van de politie.... en jij volgt mij!.... Maar dat is spionnage!’
‘U draagt aan uw knoopsgat een vreemde ridderorde, den Groenen Draak van Annam, zoo ik me niet vergis. Heeft u de kanselarijrechten al betaald?’
Bij deze woorden, die op strengen toon werden gesproken, verbleekte Fournachon, werd toen zoo rood als een kalkoensche haan en vertoonde daarna alle kleuren van den regenboog.
Werktuiglijk bracht hij de hand aan zijn knoopsgat om de rozet weg te nemen; de agent belette hem dit echter. De arme kunstcriticus voelde een koud zweet over al zijn ledematen.
‘Lieve Hemel,’ zuchtte hij, ‘wat moet ik doen? Dat zal me een opschudding zijn!’
‘Vooruit,’ zei de vreemde op norschen toon, ‘volg mij!’
Reeds maakte Fournachon zich met de gedweeheid van een lam, dat men ter slachtbank leidt, gereed, den politieman te volgen, toen deze hem toefluisterde:
‘Er is toch nog wel een middeltje om de zaak in der minne te schikken?’
‘Hoe!’ riep Fournachon verlicht uit, ‘zouden we er den commissaris buiten kunnen laten?’
‘Als u schappelijk wil zijn, zou er misschien wat op gevonden kunnen worden om schandaal te voorkomen....’
‘Graag, graag!’ kreunde de arme stakker, ‘zeg maar wat het moet kosten.’
‘Nu, wat is u dat waard?’
‘Luister,’ hernam Fournachon, ‘ik heb gisteren mijn salaris getrokken, en nog vijftig franks bij me.... Wil je ze aannemen? Ik beloof je, dat je chefs er niets van zullen te weten komen!’
‘Geef maar op!’ zei de andere.
En juist had Fournachon den agent, of liever, den gewaanden agent, drie goudstukken in de hand gestopt, toen een groep jongelieden schaterlachend op hen af kwam.... Fournachon wendde het hoofd om en.... herkende de heele redactie van de Bosphore.
Men begrijpt dat de gewaande politie-agent een vroolijke snaak was, onbekend aan den kunstcriticus, maar een kennis van de andere redacteurs, die, ten einde de poets zoover mogelijk te drijven er in toegestemd had, voor het oogenblik de rol van politie-agent te spelen en Fournachon wegens het onwettig dragen eener ridderorde te arresteeren.
Wat de redactie van de Bosphore betreft, om het schouwspel der inhechtenisneming te genieten, had zij beide personnages op geringen afstand gevolgd, zonder een enkele hunner bewegingen te verliezen. Op het gewenschte oogenblik snelde zij op den kunstcriticus toe en bekende, ditmaal zonder omwegen, dat men hem deze laatste poets gebakken had, ten einde hem de onaangenaamheid te besparen, zijn vrouw en zijn gasten een tijding mee te deelen, die hij den volgenden dag zou moeten tegenspreken. De ongelukkige criticus voelde zich eerst verlicht, daarna zag men op zijn gelaat den weemoedigen glimlach van den bedrogen man.
De kunstcriticus kwam geheel verslagen thuis, en het is niet te verwonderen, dat zijn gasten hem dien avond veel minder opgewekt en levendig vonden dan gewoonlijk.
De heer Fournachon is echter professor gebleven aan het instituut en kunstcriticus aan de Bosphore; maar telkens als hij zich naar het redactie-bureau begeeft, neemt hij, vóór hij binnengaat, zijn veelkleurige rozet uit zijn knoopsgat en verbergt ze zorgvuldig in zijn vestjeszakje.