‘Waar duivel, waar zit je tegenwoordig toch altijd, Piet?’ zoo stuif ik dan op. En hakkelende komt er dan uit, dat de kleine een uurtje in den kinderwagen uit moest en Piet het rijtuigje de trap af moest dragen.
‘Maar daar heb je toch geen half uur werk voor?’ foeter ik.
‘Jaar, maar de kleine schreeuwde zoo, en als hij mijn glimmende knoopen ziet, is hij aanstonds stil. Daarom vroeg mevrouw of ik eventjes bij hem wou gaan, en dan houdt hij me de knoopen vast.’
Piets heele gezicht straalde van blijden trots over zijn talent om de grillen van den despoot te bedaren.
En mijn vrouw? Daar komt ze juist binnen, erg gehaast, terwijl haar bruine oogen mij zoekend en onrustig voorbijgaan.
‘Elise?’
‘Kijk, Jan, ben jij daar.’ Zij verleent mij maar een korten, hoewel vriendelijken blik, en begint dadelijk in de linnenkast te schommelen. ‘Jen neemt het immers niet kwalijk, dat ik den kinderwagen even in je kamer gezet heb. Ze was het eenige warme vertrek in het huis en jou hindert het toch niet, als je hier even je sigaar rookt, niet waar? 't Is hier anders wel wat koud, is het niet?’
‘Ja, warm is anders.’
‘Nu, je moet je in vredesnaam maar wat behelpen. 't Is alleen voor den kleine.’
‘O ja, zeker, maar zeg eens, vrouwlief, gaan we gauw eten?’
‘Heb je al zoo'n honger?’
‘Ja nogal.’
‘Nu, heb dam nog maar een kwartiertje geduld. Hij wil vandaag maar niet inslapen. Ik zal hem gauw een fleschje klaar maken. Dan kom jij aan de beurt.’ En zich geen tijd meer gunnende, ijlt ze weg met de woorden: ‘De kleine wacht op me. Ik moet maken dat ik hem bedien, anders wordt hij lastig. Jij bent toch mijn goeie, verstandige man.’
De, goeie verstandige man probeert in vredesnaam maar zijn eindje sigaar weer op te steken, kijkt nu en dan eens op de pendule en lijdt ondertusschen kou.
Ik had een geweldigen honger en wie weet tot welke booze gedachten mij dit niet gebracht zou hebben, als Elise niet na een poosje, met den vinger op den mond, teruggekomen was.
‘Zoo, nu kunnen wij ook eten. Hij slaapt. Maar zal je zachtjes loopen, als we door de kamer gaan? Hij is zoo bij de hand, bij het minste geritsel is hij klaar wakker.’
Ik waagde het dus maar een schuwen blik op het wagentje te werpen, achter welks blauwe gordijntjes hij sluimerde, terwijl ik als een slang tusschen stoelen en tafels door kronkelde. Overal lagen de attributen van onzen alleenheerscher verstrooid, zelfs op mijn schrijftafel stond naast den inktkoker een half geleegde melkflesch. Op de teenen, met kloppend hart, sloop ik als een misdadiger voorbij. Goddank, hij roerde zich niet!
Dorperwtjes met kalfsvleesch krijg ik tegenwoordig maar zelden.
‘Ja, zie je, beste man, er valt zooveel in de keuken te doen. Zijn papje, zijn fleschje, zijn kruikje, het is altijd wat. Hij houdt het heele huis aan het werk. Jij schiet er bepaald door te kort, maar je begrijpt, de kleine gaat voor.’
‘Och ja, en als hij je een oogenblik vrij laat, is het genoegen van je bijzijn natuurlijk zooveel te grooter voor mij.’
‘Heb je wel gemerkt, wat een lief kopje met haar hij krijgt? Jij hebt precies zijn oogen, en hij krijgt net zoo'n neusje als jij. 't Is bepaald een allerliefst kind en dan zoo bij de hand! Dat is niet te gelooven. Verbeeld je dat hij, - luister eens!’
Daar klonk uit de zijkamer, in lang gerekte klagende tonen de stem van onzen gebieder.
Onmiddellijk liet mijn vrouw mes en vork zinken.
‘Daar huilt hij alweer, de kleine engel. Wat er toch aan schelen kan? Luister eens.’
‘Och, vrouw, laat hem schreeuwen, daar zal hij toch geen ongeluk van krijgen.’
‘Hij is den heelen morgen al zoo onrustig Geweest,’ mompelde zij, de oogen voortdurend op de deur gericht. ‘Eerst wou hij niet inslapen. Als hij maar niet ziek is. Rika meende ook....’
‘Och, mensch, wat maak je je altijd gauw ongerust! De dokter zei immers gisteren nog uitdrukkelijk dat hij zoo gezond is als een visch.’
‘Och, de dokter! Wat weet jullie mannen nou van kleine kinderen! Hij pakt hem altijd aan als een stuk hout. Rika en ik ergeren er ons telkens aan. Op een goeien keer breekt hij hem nog een arm of beentje. Den dokter vertrouw ik heelemaal niet.’
‘Hij heeft toch anders den naam, dat hij goed voor zijn taak berekend is,’ waagde ik op te merken.
‘Ja, snijden en branden, daar kan hij verstand van hebban. Maar op onzen kleine heeft hij niets geen gezicht. Als er niets aan scheelde, zou het kind ook niet schreeuwen.’
Het geschreeuw klonk op dit oogenblk zoo gebiedend mogelijk.
‘Hoor nu toch eens aan! Zou daar je hart niet bij breken?’
‘Ik zou eerder zeggen mijn gehoorvlies,’ hernam ik met een veelbeteekenende handbeweging naar mijn gefolterd oor.
Zij vloog overeind als een beleedigde koningin.
‘Maar, Jan, hoe kan je nu zoo egoïstisch zijn en aan je eigen gemak denken, als de kleine lijdt! Zoo zijn de mannen altijd, ze denken maar aan zich zelven. Als zoo'n arm wurm zijn moeder niet had, zou je het bedaard zich zelve laten doodschreeuwen.’
‘Ik ben stellig overtuigd dat het eeuwige geschreeuw niets anders dan dwingen is’ hield ik verstokt vol.
‘Dwingen! dat eeuwige geschreeuw! Het is het liefste, zoetste kind, dat ik ooit heb bijgewoond. Je hoort hem haast niet. Wanneer hindert het schaap je?’
Alleen het zwakke geslacht heeft den moed, dergelijke gewaagde beweringen met imponeerende zekerheid het sterke geslacht in het gezicht te slingeren.
‘Ik heb hem nooit hooren dwingen. Hij klaagt alleen maar als er wat aan mankeert.’
Ten derden male weerklonk thans het geschreeuw met van woede half verstikte stem.
Elise schoof onrustig op haar stoel heen en weer.
‘Ik hou het niet meer uit, Jan. Hij heeft misschien kramp in het lijfje. Laat ik maar even gaan?’
‘Maar, vrouwlief, het etensuur is de eenige tijd, dat ik nog wat aan je heb. Ik vlas er tegenwoordig den heelen dag op, en je nebt mij beloofd dat dit half uurtje onverdeeld voor mij alleen zal zijn. Rika is er immers ook nog.’
‘Rika is in de keuken, die kan nu niet naar hem zien. Zie je, beste man, het spijt me wel, maar je moet toch begrijpen dat de kleine vóór alles gaat. Zoo'n arm schaap kan toch niet voor zich zelve zorgen. Waar heeft het anders een moeder voor?’
‘En waar heb ik een vrouw voor!’
‘Kom, wees nu verstandig, Jan! Je bent toch geen klein kind meer.’
‘Toe, blijf nu hier,’ smeekte ik deemoedig. ‘Alles wordt koud, en na tafel moet ik aanstonds weer weg. Blijf nu zitten, Elise.’
Maar weer klonk het tegenbevel van Zijne Majesteit uit de zijkamer. Slechts een oogenblik stond ze in tweestrijd en weg was ze.
‘Ik ben aanstonds terug. Neem me niet kwalijk, lieve man.’
Daar zit ik nu eenzaam te pruimen en luister. Hij schreeuwt, dat de menschen onder het raam blijven staan. Ik voel langzaam aan een bedenkelijk gevoel in de rechterhand en een toenemende hitte in het hoofd. Wacht maar, jongetje! als je eerst maar eens tegen een goeie rammeling kan, dan zal ik je!’....
‘Wat is het, lievertje, mijn lammetje, mijn beste ventje?’ dus troost zij hem met onvermoeibaar geduld. ‘Heb je pijn in het lijfje? Is de stoute moeder niet dadelijk gekomen? Heeft zij je zoo maar heel alleen gelaten? Wees maar zoet, Jantje. Daar is moeder al! Kijk, daar lacht hij alweer! Pa, kom nu eens kijken hoe zoet hij is. Zie hem toch eens aan.’
En zoo waar, met een onderdanig lachje kom ik aangesukkeld, mijn half voltooiden maaltijd en alle gedachten aan toekomstige rammelingen in den steek latend. Hij ligt vroolijk lachend op haar arm en kraait van plezier, zoodra hij me ziet.
‘Kijk eens, hoe blij hij is!’ Geen hoveling voelde ooit aldus de borst zwellen bij den glimlach van zijn monarch. ‘Of hij je ook al kent! Zeg nu eens pa-pa.’
‘Ta-ta,’ stamelt de deugniet en steekt allebei zijn vuistjes in mijn baard.
Zulk een familiariteit zou ik natuurlijk van geen sterveling ter wereld geduld hebben. Maar met souvereine minachting verhavent mijn kleine gebieder het edele gewas en ik denk er zelfs niet aan, daartegen te protesteeren; integendeel ik voel me gevleid en trek allerhande gezichten om hem aan het lachen te krijgen. Met echt koninklijke willekeur slaat hij me zelfs in het gezicht, en in plaats van mij daarover te ergeren, straal ik van trots over die onderscheiding, en ik ben de kruipendste, flikflooiendste hoveling, tot Zijne Majesteit, eindelijk de oogen laat dichtvallen, alsof hij zeggen wil:
‘Nu, kan je gaan, hofnar.’
Van middag vond mij mijn vriend Klein in onze huiskamer op handen en voeten kruipend en de wanhopigste bokkensprongen makend. Op mijn rug troonde de kleine bengel, met de zweep in de hand.
‘Allo bonk, naar den stal!’ kommandeerde hij. ‘Nu is oom mijn paard en krijgt hooi te vreten. En als hij niet loopt, krijgt hij met de zweep! Hu, paard!’