De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[Nummer 22]De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 170]
| |
gesneden schoenen, met banden op den voet samengebonden; anderen hooge schoenen, van voren met een gekromden tip of horen versierd. Edelen en onedelen hadden dezelfde lage hoeden, welker opgewipte randen bij den adel met twee of drie paar zilveren haken vastgehecht, bij de minderen met snoeren aaneengeregen waren. De vrouwen droegen overrokken, soms met diepe, maar meestal met kleine vastgehechte vouwen geplooid. De bovenlijven stonden stijf van de verguld zilveren, zoo ronde als vierkante spangen, althans bij de edelvrouwen, die ‘d'on-edele in der Spanghen veelheyt te boven ginghen.’ Twee rijen dier blinkende sieraden liepen over de schouders voor en achter over het lijf naar beneden en kwamen op de borst samen in een blinkend sieraad, dat bij sommigen in een verguld zilveren plaat bestond, waarop de een of andere beeltenis uitgestoken was, bij anderen in een verheven roos, uit verscheidene ronde stukken samengesteld. Om de middel werd het kleed opgehouden door een zwaren vergulden gordel, waaraan een groote vijftig of rozenkrans hing van zwarte en roode koralen naast een zilveren messcheede en een ronden zilveren sleutelknoop. Droegen de vrouwen heele mouwen, dan waren ze tot op de hand met spangen bezet; droegen ze steekmouwen, dan waren die tot aan den elleboog met groote zilveren haken versierd. Het hoofd was bedekt met een hoofd- of holdoek, die nu eens dicht om de haren gewonden en dan slechts met drie spelden vastgehecht was. De huiken of mantels waren vol kleine vouwtjes, terwijl de boord ter breedte van een voet ook met verguld zilveren spangen bezet was. In plaats van de huiken werden om de lichtheid soms een soort van kappen gedragen, die ook met spangen versierd, van achteren in een langen sleep of staart uitliepenGa naar voetnoot1). Voor elke herberg, voor elk klooster of deftige huizinge was groot gedrang van gasten, die een onderkomen verlangden; want velen, die van verre gekomen waren, dienden in de stad te overnachten. Er was geen poorter, die geen verwanten of vrienden over had, geen huis zoo gering, dat niet één of meer pelgrims herbergde en honderden, reeds 's avonds te voren aangekomen, hadden den kor en Juni-nacht onder den blooten hemel moeten doorbrengen. Gelukkig was het weer zachter dan anders het vroege voorjaar meebracht in deze noordelijke streken, en thans nu de morgenzon reeds hoog aan den licht bewolkten hemel praalde, leende zij aan den kleurentooi der bont geschakeerde menigte en der helder rood of groen geschilderde houten huizen, van wier spitse, vooruitstekende gevels slingers van groen en bloemen afhingen, een bijna zuidelijk warmen gloed. Daar weergalmden de eerste statige klokketonen uit den hoogen toren der trotsche basiliek, door koning Pepijn weinige jaren na den marteldood des H. Bonifacius gesticht en behalve aan den apostel van Friesland ook aan den H. Paulus, den grooten apostel der volken gewijdGa naar voetnoot2). Het was een schitterend heiligdom, zoowel Dokkums schutspatroon als den koninklijken stichter waardig, die in 752 door Bonifacius, den primaat van Germanië, tot koning der Franken was gezalfd. Met vorstelijke vrijgevigheid gebouwd, was het in den loop van vier en een halve eeuw aanmerkelijk verrijkt door de godvruchtige mildheid der pelgrims, die uit alle Friesche gouwen, van de boorden van Rijn en Maze, ja tot ver uit Franken- en Saksenland herwaarts kwamen om te bidden op de plek, door het bloed des martelaars geheiligd. Maar de grootste schat der rijke basiliek, de trots van Dokkum en gansch Friesland, waren de kostbare relieken van den bloedgetuige, hier bewaard: zijn gouden kelk, zijn ivoren staf, het Evangelieboek met eigen hand door hem geschreven, zijn witte casula en blauwe koorkap, met verschillende kleuren doorwerkt, vijf brooden op wonderdadige wijze in steenen veranderd, en, als het kostelijkste kleinood, in een zilveren kasse, de achterschedel des martelaars, met de diepe klove, daarin door de bijl des moordenaars gehouwen. Op St.-Bonifaciusdag prijkten al die onschatbare overblijfselen op en bij den hoogen autaar en werden na afloop der misse plechtig den vromen pelgrims ter vereering vertoond. Ter bewaking al dezer schatten had zich in de schaduw des heiligdoms als een lijfwacht opgesteld van vrome monniken, die de kerk van Dokkum bedienden en niet enkel in de geestelijke behoeften der talrijke pelgrims voorzagen, maar ook gastvrij huisvesting en spijze verschaften aan zoovelen, als de uitgestrekte kloostergebouwen maar konden bevatten. De abdij, waar verscheidene honderden monniken naar den regel van Premonstreit leefdenGa naar voetnoot1), was als een stad in de stad, een heilige veste van gebed en versterving, van gastvrijheid en christelijke liefde, een vaste burcht des Christendoms, verrezen op de plek, waar Bonifacius, de groote kampioen des geloofs, zijn roemrijke zege op het heidendom had behaald. In dichte drommen stroomden de geloovigen naar den wijden tempel om deel te nemen aan de processie, die zich straks van daaruit zou begeven naar het eigenlijke martelveld buiten de Woudpoort. Edelen en hoorigen, poorters en buitenlieden, vrijen en laten mengden zich in bonte mengeling dooreen, allen op dat oogenblik met dezelfde gevoelens bezield, - treffend beeld der christelijke gelijkheid en broederschap, die ondanks de scherpe afscheiding der standen, welke de middeleeuwen kenmerkte, heel de toenmalige maatschappij beheerschte. Heeren en knechten, edelvrouwen en dienstmaagden gevoelden zich voor God gelijk als broeders en zusters in Christus. Achter een schamel troepje buitenlieden schreed aan de zijde eener dienaresse een jonkvrouw voort, wier mantel van zeegroen fluweel met gouden stippen was overzaaid, en wier blonde los hangende lokken op het hoofd door een holdoek van brocaat met drie gouden spelden werden bijeengehouden. Het was Mabelia, heer Wigers dochter, ditmaal niet zoo blij en blozend van gelaat als toen zij, weinige weken geleden, op den burcht haars vaders, den beminden Okko den dronk toebracht op hun spoedige vereeniging. Helaas, op dat uur van hoopvol geluk waren dagen van wreede teleurstelling, bange vermoedens en stille tranen gevolgd. Okko verscheen niet meer op de stinze, en haar vader, die toch op heer Ubbo's lijk maal geweest was, had zelfs geen groet meegebracht voor haar, die toch zoo innig deelde in den plotselingen rouw over den jonkman gekomen. Gewis, dacht zij, had de smart diens gemoed in de eerste dagen zoodanig overstelpt, dat er in zijn gedachten voor Mabelia geen plaats meer overschoot. Maar moest hij haar daarom geheel vergeten, terwijl zij zoo innig begeerde hem een woord van troost toe te spreken? De eene dag vervloog na den andere, weken volgden elkander op, zonder dat de jonge burchtheer iets van zich liet hooren. En wat Mabelia vooral met bange bekommering vervulde, was de volslagen verandering in de gezindheid haars vader ten opzichte van den jonkman, dien hij vroeger zoo warm als toekomstig schoonzoon had ingehaald. Op Mabelia's vragen had hij slechts ontwijkende antwoorden, hierop neerkomende dat zij zich Okko maar uit het hoofd moest zetten. Hij ging ter kruisvaart, heette het, dit was de laatste wil zijns stervenden vaders geweest. Goed, een zoo heiligen wensch mocht hij als rechtgeaard zoon niet weerstreven. Maar waarom moest Mabelia zulks van anderen vernemen? Had zij niet het recht, door hem zelf met dat besluit te worden bekend gemaakt? Waartoe dat geheimzinnig, dat kwellend, dat beleedigend stilzwijgen? Haar vader haalde de schouders op, mompelde iets van onbetrouwbaarheid der beloften van baardelooze jonkmans, voer uit tegen de kruisprediking, die hun het hoofd op hol bracht of tegen den abt van Bloemhof, die Okko had ingepalmd, en eindigde geregeld met een warme loftuiting op zijn nieuwen vriend, Elter in den Oert, die wel wijzer was en liever het oog bleef houden op zijn uitgestrekte bezittingen dan aan een reis te denken naar het land der Saracenen. En met eiken dag werd het haar duidelijker: Okko moest zij vergeten om zich aan het denkbeeld te gewennen, Elter te beschouwen als den haar bestemden gemaal, Elter met zijn koude, sluwe oogen, wier blik haar een huivering door de leden joeg, telkens als die den haren ontmoette. Er kwam een onverklaarbare angst over haar, een voorgevoel van nameloos leed, dat haar boven het hoofd hing. En een onweerstaanbare aandrang dreef haar naar Dokkum, naar de heilige genadeplek, als zei haar een inwendige stem, dat heur daar troost en verlichting zou worden geschonken in de bange bekommering. Zwijgend en met ernstige blikken schreed zij, op den arm der dienstmaagd leunende, tusschen de menigte voort, voorafgegaan door een paar knechten haars vaders, die haar den weg baanden door het gedrang. Achter haar kwamen nog enkele dienaren en vervolgens heer Wiger zelf in gezelschap van Elter, hooghartig den blik latende weiden over de kerkwaarts stroomende schare. Plotseling voelde de dienstmaagd zich door haar jonge meesteres bij den arm gegrepen en blikte haar verrast in het bleek en ontsteld gelaat. ‘Wat schort u, mejonkvrouwe?’ vroeg zij. ‘Dat was hij,’ zei Mabelia met bevende lippen. ‘Hebt ge hem niet gezien?’ De dienares wierp een onderzoekenden blik in het rond, maar in de bonte wemeling van hoofden, die haar van alle zijden omgaven, vermocht zij den persoon niet te herkennen, wiens plotselinge aanblik de jonkvrouw dus had geschokt. Een breede menschenstroom uit een zijstraat drong op dat oogenblik het gezelschap in een andere richting; men naderde het kerkgebouw, welks voorplein was ingenomen door uitstallingen van kooplieden uit Stavoren, Deventer en Utrecht, die den voorbijgangers hun lijnwaad en goudlaken, hun purperen mantels of zilveren zwaardhangers, hun crucifixen, beelden en snuisterijen van metaal, hout of gesneden ivoor aanprezen. Luider en luider klonk het klokgelui uit de galmgaten des torens, en te midden van al dat gewoel en geraas was het niet mogelijk een bepaald persoon in het oog te houden. Het gezelschap van heer Wiger had al zijn oplettendheid noodig om in het gedrang niet verstrooid te worden; slechts één der dienstlie den hadde ontroering der jonkvrouw opgemerkt, namelijk Hajo, wiens trouwe waakzaamheid de weldoenster zijner moeder geen oogenblik uit het oog verloor. En eer nog Mabelia met haar dienstmaagd een enkel woord had kunnen wisselen, zagen zij zich door den menschenstroom meegevoerd, onder het booggewelf der torens door tot binnen de wanden der basiliek. Een dichte menigte vulde reeds het schip en de zijbeuken van den feestelijk gesierden tempel. Rondom de pijlers der rondbogen aan weerszijden kronkelden slingers van frisch groen. Kunstig gesmede ijzeren kronen, sierlijk geschilderd en verguld, met brandende waskaarsen bezet, hingen af van de platte houten, op dwarsbalken rustende zoldering, die met kleurige schilderingen prijkte. En achter in het koor praalden voor den hoogen autaar in den glans van honderden waslichten, de kostbare relieken, te midden waarvan de rijk met edelgesteenten bezette zilveren schrijn met den schedel des martelaars als een zon schitterde. Het heilig misoffer had een aanvang genomen; statig bewogen zich de priesters in hun met goud doorstikte gewaden en wit linnen koorkleederen binnen de afgepaalde ruimte van | |
[pagina 171]
| |
het sanctuarium; plechtig klonken de gewijde zangen door het hooge middelschip, en gelijk de geurige wierook, die krinkelend opwaarts wolkte, rees ook het gebed omhoog van de ingetogen neergeknielde schare. Na het Evangelie besteeg een der priesters, in het witte kleed der Norbertijner monniken met de vierkante barret op de donkere haren, het spreekgestoelte, een soort van steenen balkon, rustende op korte, zware pijlers, en verkondigde den lof van den grooten apostel der Nederlanden. Hij herinnerde hoe Winfrid, wien later de eerenaam van Bonifacius zou geschonken worden, in vurigen zielenijver ontstoken, zijn vaderland Brittannië verliet en de zee overstak om de boodschap des heils te brengen aan de ongelukkige heidenen in Friesland, die nog in de schaduw des doods gezeten waren; hoe hij gansch Germanië rondtrok, al leerende, predikende en wonderen doende, de altaren der valsche goden omverwerpende en alom het kruis plantende van onzen goddelijken Verlosser. Nadat hij aldus vele kerken en bisdommen had gesticht, schonk hem de Heilige Vader het pallium en verhief hem tot aartsbisschop der metropolitaankerk van Mentz, wier geestelijk gebied zich uitstrekte over de kerken van Tongeren, Keulen, Worms, Spiers, Utrecht en alle volken van Germanië, door Bonifacius bekeerd. Maar de onvermoeide apostel bleef niet rustig te Mentz den staf voeren; weer dreef zijn ijver hem naar Friesland, waar de jonge christen gemeente zoo dringend zijn steun behoefde. Hij nam dan afscheid van de geestelijkheid der kerk van Mentz; die hij had bijeengeroepen op een concilie, waar hij zijn waardigheid neerlegde in de handen van zijn beproefden leerling Lullus, dien hij tot zijn opvolger had aangewezen. Dezen beval hij heel het volk als zijn herder en vader aan, vermaande allen tot broederlijke eendracht, standvastigheid en ijver in de uitbreiding van het rijk des vredes en sprak eindelijk tot Lullus: ‘Thans denk ik, hoe ik mijn vreemdelingschap voleindigen zal en kan het voornemen mijner reis niet opofferen; want reeds is de dag mijner ontbinding op de komst en nadert de tijd mijns doods. Ik zal dit hulsel des lichaams afleggen en ingaan ter eeuwige ruste. Gij echter, mijn beminde zoon, voltooi den bouw der kerken, dien ik in Thüringen aangevangen heb, roep met onophoudelijken ijver het volk van de wegen der dwaling terug, voltrek den bouw der basilica aan de Fulda en breng eenmaal mijn lichaam, als het onder den last der jaren bezweken zal zijn, derwaarts.’ En na zijn opvolger nog vele wijze vermaningen gegeven en de kerk van Mentz in zijn vaderlijke zorg aanbevolen te hebben, zei hij: ‘Draag nu zorg, mijn zoon, met wijze omzichtigheid, voor alles wat mij op deze reize nuttig kan zijn en leg in mijn boekenkist ook het doodlaken, waarin eenmaal mijn lichaam moet worden gewikkeld.’ Dan koos hij zijn reisgenooten en medehelpers en toog met hen naar Friesland, waar hij velen doopte in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Te Dokkum gekomen, zou hij op de vigilie van Pinksteren den nieuwbekeerden het sacrament des Vormsels toedienen. Hij liet daar tenten opslaan op het veld buiten de Woudpoort aan den oever der. Borne en verzamelde daar de christen kudde tot de heilige plechtigheid. Maar zie, terwijl allen verdiept waren in het gebed, daar kwamen de blinde heidenen, met bijlen en zwaarden, en vielen verwoed als duivelen op den heiligen bisschop aan. Zijn gezellen wilden hem verdedigen, maar hij verbood het hun, zeggende, dat hij sinds lang smachtte naar den dag, waarop hij uit Jesus' hand de martelkroon mocht verwerven, en door een bijlslag werd hij gedood. Met hem stierven de heilige bisschop Eoban, de priesters Wintrung, Walther en Adelherus, de diakenen Hamond, Strichald en Bosa, de monniken Waccar, Gonderhar, Williker en Hadulphus en vele leeken, te zamen vier en vijftig in getal. De heidenen verdeelden den buit der martelaren, maar toen zij van de brooden wilden eten, die zij in de tenten vonden, zagen zij die in steenen veranderd, en om den miswijn ontstond zulk een razernij, dat zij elkander om het leven brachten. Het lichaam van Bonifacius werd naar Utrecht vervoerd, maar bisschop Lullus, vernomen hebbende, hoe zijn beminde meester te Dokkum den marteldood gestorven was, liet dertig dagen later door eerwaardige afgezanten het dierbaar lijk afhalen naar Mentz, waar hij het gaarne behouden had. Doch de H. Bonifacius verscheen in een nachtgezicht aan zeker eerwaardig diaken, met name Ortbertus en gelastte hem, dat men zonder uitstel zijn lijk zou overbrengen naar het klooster te Fulda, dat hij tot zijn begraafplaats had uitverkoren. En onder het zingen van gewdjde liederen werd het lichaam met groote praal derwaarts gebracht. ‘Maar zoo Dokkum,’ dus ging de priester op den kansel voort, ‘het gebeente van den grooten Apostel niet mocht bezitten, het bergt toch in zijn schoot de lichamen zijner gezellen in den marteldood, en het mag bogen op de overdierbare reliek, welke gij hier voor u ziet, de schedel van den H. Bonifacius, die voor Christus naam met de bijl werd doorkorvenGa naar voetnoot1). ‘Kust dan vol eerbied dat heilig gebeente,’ riep de priester uit, ‘opdat door de voorspraak van den roemrijken bloedgetuige God u versterke in het geloof, waarvoor Zijn dienaar den dood heeft doorstaan.’ En ten slotte wekte hij allen op om straks in vrome bedevaart op te gaan naar het veld, dat eenmaal door het bloed van den H. Bonifacius en zijn gezellen werd besproeid, daar met devotie te drinken uit de wonderdadige bron en te bidden om vermeerdering des geloofs en verbreiding der blijde boodschap onder de heidenen. Na afloop der Misse stelde de processie zich in beweging, - een ontzaglijke stoet, waarin geheel Friesland optrok naar de plek, voor alle eeuwen tot heiligdom gemerkt door het bloed van zijn grooten apostel. Als een breede stroom, tusschen enge dijken bekneld, bruiste de menschenvloed door de nauwe bochtige straten met den langzamen regelmatigen golfslag der duizenden voetstappen, rhythmisch voortschrijdende op de maat der gewijde zangen, breed en machtig galmend als het geruisch van stroomend water. Als een lichtende ster ging de schare het processiekruis vooruit, op een langen steel, met blauw smeltwerk versierd, een zwaar crucifix van rood koper, breed en plat van vorm, met zilveren Christus en aan de vier uiteinden met een stralenden bol van bergkristal prijkend. En dan volgden in eindelooze rijen de broederschappen en gilden der stad, de vroedschap, voorafgegaan door der stede dienaren, de monniken der verschillende orden, al de priesters van Dokkum en uit de Ommelanden, en ten slotte de eindelooze, onafzienbare drommen der pelgrims uit alle oorden des lands, ja van ver buiten de landpalen, allen vrome liederen zingend of met gevouwen handen biddend voor het heil hunner ziel en ter inroeping van de voorspraak des Heiligen in ieders bijzondere aangelegenheden. Reeds waren de voorste groepen de heilige plek buiten de Woudpoort genaderd, en nog altijd vloeiden van uit de basiliek en de stad nieuwe stroomen toe. Heel het veld was, zoover het oog reikte, met de wemelende menschenzee overdekt, en daarboven staken als drijvende boeien de kruisen, banieren en zinnebeelden der eigenlijke processie uit. Driemaal trok de lange stoet der monniken en priesters, door het flonkerende kruis voorafgegaan, rondom de plek, waar het bloed des martelaars had gestroomd en thans de wonderdadige bron onuitputtelijk uit den bodem opwelde. Weinig schreden van daar was een groot steenen kruis opgericht, dat zich op een voetstuk van verscheidene treden verhief. Rondom dat kruis zonken de priesters op de knieën en heel de onoverzienbare menigte wierp zich ter aarde, allen het oog gericht op het teeken der verlossing, dat thans hoog boven de neergebogen hoofden zijn armen uitbreidde als het beeld der alles omvattende barmhartigheid Gods. Met luider stemme baden de priesters voor en als een loeiende donder antwoordde de duizendvoudige stem der pelgrims. Eindelijk zweeg het gebed en aller blikken vestigden zich op het kruis, aller hoofden richtten zich op; een luid gemompel verhief zich boven de menigte met het geluid van een storm, die opsteekt over de wateren; de een stiet den ander aan en wees hem naar, het kruis; de edelman wondde zich met verwonderd gebaar tot den poorter, de buitenman tot den stedeling, de edelvrouw tot den monnik om inlichting. Allen rezen van den bodem overeind, drongen dichter om het kruis, verhieven zich op de teenen en rekten de halzen uit. Wat was er gaande? Aan den voet van het kruis was opeens een hooge gestalte verrezen in het lange zwarte kleed der kanunniken, de reeds grijzende haren door een rond kapje gedekt. Een paar treden lager stond een ander geestelijke in dezelfde kleedij maar iets jonger dan de eersteen blijkbaar diens leerling of helper, want bescheiden hield hij zich op den achtergrond met nog een drietal mannen in kerkelijke dracht. Al de duizenden oogen worden intusschen gericht op den man, die, op de hoogste trede geklommen, kalm en fier den blik liet rondweiden over de tallooze schare. En een naam, die van mond tot mond vloog, werkte op de duizenden en duizenden als een electrische vonk, die van den een op den ander overspringend, allen in gloed zette: ‘Het is Olivier van Keulen, de prediker van den kruistocht!’ (Wordt vervolgd.) |
|