De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe tocht naar Damiate.
| |
[pagina 163]
| |
laatst den geliefden meester te aanschouwen, eer de lijkstoet hem voor altijd uit hun midden zou wegvoeren. Als om zijn sluimering niet te storen spraken ze slechts fluisterend tot elkander en knielden allen in stilte neer om een Vaderons voor de rust zijner ziel te bidden. Daar verscheen in den wijden deurboog Okko, de jonge burchtheer, van het hoofd tot de voeten in zwarten dos, tusschen zijn broeder Menko en den hoogvvaardigen abt Emo van Bloemhof, een man, dien de kronieken ons beschrijven als van aangenaam uiterlijk, 1 ijzig, haast lang van gestalte, met levendige en opgeruimde gelaatstrek ken, blozende wangen, alleraangenaamst in het gesprek, gemakkelijk in den omgang, gezellig in het samenzijn, van gekuischte welsprekendheid, practisch, waarheidlievend, rechtvaardig in zijn oordeel, een man op wien men rekenen kon en die van zich afsprak waar het pas gafGa naar voetnoot1). Thans trad hij zwijgend, met strak gelaat, aan de zijde der zonen van zijn overleden vriend binnen. Okko was bleek als de doode zelf en de ingezonken oogen getuigden dat de krachtige jonkman in de laatste dagen veel had geweend. Op een wenk van den abt stonden de monniken aan het hoofdeinde der baar van de bidschabel op en verlieten de zaal, gevolgd door de aanwezige dienstlieden, die zich na een laatsten blik op den doode stil verwijderden. ‘Stelt u voor de deur,’ sprak Emo daarop tot de beide wachters, ‘en laat niemand hier binnentreden vóór ik u hier terugroep.’ Ook de wachters verlieten op het bevel van den waardigen kloostervoogd zwijgend de zaal en Emo sloot de dubbele deur achter hen dicht. Okko en Menko waren inmiddels reeds aan de lijkbaar huns vaders op de knieën gezonken. Ook Emo knielde eenige oogenblikken neer, maar vervolgens opstaande, sprak hij waardig en plechtig: ‘Okko!’ De jonkman hief het hoofd op, doch liet het onmiddellijk weer op het fluweelen doodskleed zinken. ‘Okko,’ herhaalde de abt, ‘sta op en ween niet langer, maar wees een man. Leer het aan de lijkbaar uws vaders, die zich steeds een man getoond heeft en niets vuriger wenschte dan in u een man te zien.’ ‘Ik zal het zijn!’ sprak de jonkman zich fier oplichtende, en dat korte woord klonk zoo beslist en p[l]echtig als een heilige eed. ‘Daartoe helpe u God, mijn zoon,’ hernam de abt. ‘Gij hebt het uw vader zoo vaak beloofd, en toch, op het oogenblik dat hij meende zijn wensch vervuld te zullen zien, deinsdet gij achteruit.’ ‘Heer abt, herinner mij daaraan niet,’ sprak Okko met smeekend gebaar. ‘Mijn hart was verblind. Maar ben ik er niet zwaar genoeg voor gestraft?’ ‘Zwaarder wellicht dan gij verdiendet, want het was geen boosheid, maar jeugdige lichtzinnigheid, die u den wensch uws grijzen vaders deed in den wind slaan. Geen opzet dreef u, des grijsaards levenseinde te verbitteren, veel minder zijn dood te verhaasten...’ ‘Ik bid u, heer abt, zwijg daarvan,’ smeekte Okko met een blik op den doode, als kon deze het gesprokene verstaan en schaamde hij zich in diens tegenwoordigheid die verwijtende taal te moeten aanhooren. ‘Het was jeugdige onbezonnenheid,’ ging de abt kalm en langzaam voort, ‘jeugdige onbezonnenheid, die u verre dreef van de ouderlijke stinze, waar uw stervende vader te vergeefs de armen uitbreidde en in smartelijk verlangen riep om Okko, zijn beminden zoon.’ De jonkman barstte in snikken los en wendde het hoofd om. Menko greep hem met broederlijke deelneming bij de hand en liet het zinkende hoofd van zijn schreienden broeder tegen zijn borst rusten, terwijl hij met half verwijtenden blik opzag naar den abt, als om den strengen man te verbidden. ‘Hij is gestorven, zonder te weten waar gij henen waart,’ ging deze onverbiddelijk voort, ‘in de gedachte dat gij den vader had ontvlucht, wiens laatste woord nog een zegenbede was voor u. Maar nog eens, gij hebt dat niet voorzien en bitter hebt gij uw onbedachtzaamheid beweend. Bij tranen alleen bepaalt echter de zoon zich niet, die iets heeft goed te maken jegens de nagedachtenis zijns vaders. Met daden, niet met ijdele woorden toont de man....’ ‘Spreek, mijn vader, ik onderwerp mij aan alles,’ riep Okko uit, den eerbiedwaardigen kloostervoogd nederig te voet vallende. ‘Met stervenden mond,’ ging deze voort, ‘heeft uw heer vader mij verhaald, hoe het zijn vurigste wensch was dat gij ter kruisvaart zoudt trekken. En mocht hij niet willen,’ vojgde hij er bij, ‘zoo laat Menko in zijn plaats gaan, opdat vervuld worde wat ik den Heer heb beloofd.’ Dat heb ik mijn ouden vriend toegezegd en Menko aarzelde geen oogenblik. Maar niet aan priesters, aan strijders vooral heeft onze Heer in deze dagen behoefte. Niet de mannen des vredes, maar de mannen van wapenen roept Hij op ten heiligen strijd, en daarom zeg ik u: Okko, wilt gij jegens de nagedachtenis uws vaders goedmaken wat ge bij zijn leven tegen hem misdreeft, laat dan uw broeder niet alleen ter kruisvaart gaan, maar trek mede op ter heirvaart Gods!’ ‘Dat zal ik!’ betuigde Okko oprijzende. ‘En wat u van den kruistocht terughield, zooals ge mij schreiend hebt bekend?’ ‘Het zal vergeten zijn.’ ‘Dat wordt niet van u gevergd, mijn zoon. Ook uw vader zou uw hartewensch gebillijkt hebben, wanneer ge dien niet uit valsche vreeze voor hem verborgen hadt gehouden. Maar hij zou gezegd hebben, gelijk ik thans tot u spreek: Als uw liefde niet standvastig genoeg is, om enkele jaren geduld te oefenen, verdient ze dien naam niet, en als de trouw van jonkvrouw Mabelia niet tegen een tijdelijke scheiding is bestand, is zij uwer onwaardig. Uw liefde is alzoo geen beletsel tot den kruistocht, al verzwaart zij het offer dat gij daarmee brengt. En evenmin is de kruistocht een hinderpaal voor uw liefde, want die wordt daardoor slechts op de proef gesteld en gelouterd om eenmaal des te waardiger de heiliging te ontvangen van den christelijken huwelijksband. Ga dus tot jonkvrouw Mabelia en zeg haar....’ ‘Neen, mijn vader,’ hernam Okko beslist, ‘haar mag ik niet meer aanschouwen voor mijn vertrek. Een woord, een traan, een blik van haar zou mijn besluit aan het wankelen kunnen brengen. Straks zal haar vader met de overige edelen uit de nabuurschap hier zijn, om vader grafwaarts te vergezellen. Hem zal ik mijn besluit meedeelen, maar op zijn stins zal hij mij niet meer zien dan eenmaal, als God het geven wil, als ridder van het Heilig Graf. Van morgen af zal mijn eenige gedachte gewijd zijn aan de uitrusting tot den heiligen strijd; al het andere zij verbannen uit mijn geest.’ ‘Daaraan herken ik den zoon van Ubbo Garvema. Kniel thans neder niet Menko en beloof, in deze wapenzaal, behangen met de zegeteekenen uwer voorzaten, bij het lijk uws vaders, zijn laatsten wensch te vervullen.’ ‘Vader,’ sprak de jonkman met opgeheven hand, zich tot den doode wendende, ‘voor de rust uwer ziel en tot uitboeting mijner zonden, voor de eere Gods en tot verlossing van het Heilig Graf zweer ik het zwaard der kruisvaarders aan te nemen.’ ‘Vader, geef ons daarop uw zegen uit den hooge,’ bad Menko, naast zijn broeder nederzinkende. ‘Amen,’ sprak de abt plechtig, en de handen zegenend over de hoofden der geknielde jongelieden uitstrekkende, voegde hij er bij: ‘Zij de barmhartige God met u en verleene Hij u door Zijn machtige hulp, dat gij het heilig besluit, hier plechtig voor de eere Zijns naams genomen, zegenrijk moogt volbrengen.’ Op dat oogenblik brak de morgenzon door den nevel, die haar tot dusver had omsluierd; door het smalle en hooge venster drong een stroom van gouden licht naar binnen en overgoot het gelaat des ontslapenen met een helderen glans. Hij scheen te glimlachen als iemand, die in zijn sluimering wordt gestreeld door een zoeten droom. Het drietal beschouwde nog een wijle in stil gepeins de kalme, vrede ademende trekken. ‘Staat thans op,’ zei eindelijk de abt, ‘want de tijd dringt tot de uitvaart.’ Daarop de deur openende, wenkte hij de wachters hun stand weer aan het voeteneinde in te nemen, terwijl de monniken zich opnieuw aan het hoofdeinde zetten om hun gebed te hervatten. Met den jongen burchtheer en Menko begaf hij zich naar de burchtzaal, om de verwanten, vrienden en geburen te begroeten, die van alle zijden gekomen waren om den overledene de laatste eer te bewijzen. Het was een breede stoet van belangstellenden, die zich in de burchtzaal verzameld had en bij de verschijning van de beide zonen des huizes, door den abt vergezeld, eerbiedig oprezen van de zetels en banken om hun ten bewijze van hartelijke deelneming de hand te drukken. Vooral heer Wiger betuigde den jongen burchtheer zijn innig leedgevoel over het smartelijk verlies, dat hij in zijn ouden vader geleden had; maar tegenover den hoogwaardigen abt van Bloemhof, wien allen de hoogste achting bewezen, legde hij een in het oog loopende koelheid aan den dag. Allen gaven hun verlangen te kennen, heer Ubbo, van wien zij jarenlang zooveel bewijzen van goede nabuurschap en trouwe vriendendiensten hadden ontvangen, voor het laatst nog eens te zien. Zij daalden derhalve in de wapenzaal af, beschouwden in stilte de kalme, edele trekken, knielden een wijle neder aan de baar om te bidden en besprenkelden het lijk met den palmtak, die naast een zilveren bekken met wijwater op een tafeltje aan het voeteneinde lag. Op een wenk van den meier naderde daarop een der monniken met een doek van fijn lijnwaad, en na zich vergewist te hebben dat aller belangstelling was voldaan, bedekte hij met den doek het gelaat des dooden. Een zestal dienstlieden vatten vervolgens de baar op en de lijkstoet stelde zich in beweging. Een monnik ging met het kruis voorop; daarna kwamen twee koorknapen in wijd wit linnen gewaad met een rinkelende schel in de hand, wier geklingel reeds van verre het lijk moest aankondigen. De monniken van Bloemhof volgden in hun blanke pijen; de kappen ten teeken van rouw over het hoofd getrokken, en schreden onder statig psalmgezang, met brandende fakkels in de hand, langzaam voorwaarts. Voorafgegaan door een troep wapenknechten in leeren hozen en maliënkolders, met speren gewapend, naderde eindelijk de baar onder het fluweelen baldakijn, met zilver bestikt, welks vier stijlen elk in een kruis uitliepen. Ze werd gevolgd door de verwanten en vrienden, allen in zwarte rouwmantels, waarna een tweede troep wapenknechten den stoet sloot, die door al de dienstlieden, eigenhoorigen, hoevenaars en vrijen, welke zich er bijvoegden, allengs aangroeide tot een ontzaglijke processie. Met plechtige langzaamheid trok onder het gezang der monniken en het gerinkel der schellen de stoet de poort uit en de brug over en sloeg den weg in naar de kerk van Wittewierum, welker klok de ingetogen schare reeds van verre met droeve galmen tegenklepte. Daar wachtte in de gemetselde groeve de steenen kist, die het stoffelijk overschot van Ubbo Garvema moest ontvangen. Na afloop der lijkplechtigheden keerden allen weder naar de stins terug, waar in de burchtzaal de tafel gedekt was voor het lijkmaal. Als burchtheer zetelde Okko aan het hoofd van den disch, doch kon zelf geen bete broods door de keel krijgen. In den zwarten lijfrok met geen ander siersel dan den zilveren gordel, zat hij tusschen de witte gestalten van zijn broeder Menko en den abt van Bloemhof als het levend beeld van hopeloozen rouw. Bleek en somber staarde hij voor zich en leende ternauwernood het oor aan de broederlijke troostwoorden van Menko of de liefderijke taal van den abt, die hem moed poogden in te spreken of door afleiding | |
[pagina 164]
| |
op te beuren. Zij brachten niets anders teweeg dan dat nu en dan in het oog van den treurenden zoon een traan opwelde, die zonder dat hij zelf het merkte langs zijn kaken gleed. Uit eerbied voor de smart des gastheers werden de gesprekken eerst fluisterend gevoerd, maar langzamerhand werd het drukker en levendiger in de zaal. Het gerinkel van schalen en bekers, het af en aan dribbelen der dienaren, het prikkelend genot van spijs en drank na de droeve, langwijlige plechtigh[ei]d van den morgen oefenden op de gasten een opwekkenden invloed. De stoere, forsche mannen konden niet lang in de stemming blijven, die aan de gelegenheid voegde. Zij vergaten dat zij bij een lijkmaal aanzaten en werden allengs luidruchtig. Sommigen waren van verre gekomen en troffen hier oude bekenden aan, die zij in geen jaren hadden gezien. Anderen knoopten nieuwe kennissen aan. Zoo onderhield heer Wiger zich druk met een jong edelman, Elter in den Oert, capitaneus of hoofdeling van Middelstum. Zij hadden het klaarblijkelijk over den abt, want ter sluik zagen beiden nu en dan naar den eerbiedwaardigen kloostervoogd, die in een hoog gestoelte de eereplaats innam naast den gastheer. ‘Het bevalt mij niets,’ zei de oude edelman tot zijn jongen tafelbuur, ‘dat die abt hier zulk een woord voert. Dat voorspelt niets goeds. Zulke kloosterheeren doet men best op een afstand te houden.’ ‘Gij spreekt als iemand, die daaromtrent al booze ervaring heeft opgedaan,’ zei de ander met een sluw lachje. ‘Op die ervaring mag ik inderdaad bogen. Hebt gij de abdijen Bloemhof en Rozeveld gezien?’ ‘Gezien niet, maar ik weet toch wel dat zij haar weelderige namen met recht mogen dragen: ik heb haar rijkdommen en uitgestrekte bezittingen vaak hooren roemen. En dat, schoon ze van geen ouden datum moeten zijn.’ ‘Niet ouder dan het jaar 1209, toen de bisschop van Munster tot de stichting zijn goedkeuring en machtiging verleende. Maar het convent werd uit ruime beurs aangelegd. Ik kan het weten, want de helft der landerijen, die nu onder Bloemhof en Rozeveld hooren, hadden van rechtswege mij toegekomen.’ De jonge edeling zag op die bewering den spreker verrast en half ongeloovig aan, maar heer Wiger vervolgde: ‘Ge moet weten, dat de stichter der dubbele abdij de broer mijner vrouw was. Hij heette Emo, zooals de tegenwoordige abt, die oom tegen hem zeggen moest. Vanjongsaf stonden zijn zinnen al naar de kloostercel, maar zijn ouders hielden er hem van terug, en schoon hij altijd tot de vroomheid neigde - het heette zelfs dat hij op het bloote lijf een grof linnen kleed droeg en onder vasten en bidden zijn lichaam kastijdde - had toch niemand gedacht, dat hij nog als abt sterven zou. Hij had een goede vrouw, was rijk in bezittingen en hoog in aanzien. Zijn huwelijk bleef kinderloos, en dat opende voor zijn beide zusters het vooruitzicht op een vorstelijke erfenis. Ik wil ruiterlijk bekennen, dat ik als vader van een groot gezin op mijn vrouws deel al groote verwachtingen voor de toekomst had gebouwd, toen de brave Emo die met één slag in duigen wierp. Op een goeden dag zei hij tot zijn vrouw en zijn beide zusters, dat hij voornemens was van zijn erfdeel een gezin van vele zonen en dochteren te stichten. Zijn vrouw wist niet hóe zij het met hem had, want aan kinderen viel op hun leeftijd niet meer te denken
vroolijk gezelschap, naar de schilderij van e. rau.
Maar spoedig bleek wat de oude in den zin had: hij stak zijn heele vermogen in een kloosterstichting, half voor monniken, en half voor nonnen. Ik denk voor het naast, dat hij zich had laten bepraten door zijn neef, een slimmen vogel, die in Oxford, Parijs en Orleans ter | |
[pagina 165]
| |
schole had gelegen en zeker droomde, eens mijter en staf te voeren over de dubbele abdij. Met wederzijdsch goedvinden gingen man en vrouw van elkaar; hun huis Romerswerf werd verbouwd tot een klooster, waar de man zijn intrek nam, terwijl de vrouw een goed heenkomen zocht. Later kregen monniken en nonnen ieder een eigen huis en zoo ontstonden de abdijen Bloemhof en Rozeveld. Emo werd abt van Bloemhof en toen hij eindelijk het hoofd neerlei, werd zijn neef, Emo van Huizinga, die in de heele onderneming zijn rechterhand was geweest en het dan ook al tot prior gebracht had, zijn opvolger als abt Emo II. En zoo komt het dat het hoogwaardig heerschap, dat daar zoo statig tegenover ons zit, meester is van de landerijen, die mijn kinderen hadden moeten erven. Heb ik dus ongelijk, als het mij niets aanstaat, dat ik hem zoo dicht naast den jongen burchtheer zie zitten? Okko mag wel toezien, dat hij zich ook niet laat inpalmen.’ Wiger en Elter zagen beiden naar het hoofdeinde der tafel, verrast door de stilte, die eensklaps het gedruisch in de zaal verving. De jonge burchtheer was van zijn zetel opgestaan zijn bleek gelaat trok onmiddellijk aller aandacht. Hoog verhief zich de rijzige gestalte van den jonkman boven het gezelschap, dat in eerbiedige stilte, deels met gebogen hoofde toeluisterde. Achter hem straalde het blinkende hartvormige schild met het beeld van Richter Gedeon en daarboven de blank gepolijste helm in het zonlicht, dat door de hooge vensters binnenstroomde. Ondanks de smart, die hem zichtbaar neerdrukte, scheen hij in zijn kloek opgerichte houding een ridder, die zijn rusting voor een wijle aan den wand had gehangen, gereed ze onmiddellijk weer aan te gorden. Met weemoed liet hij den blik rondweiden over die talrijke schaar, welke hij in gelukkiger dagen meermalen in deze burchtzaal had vergaderd gezien ter blijde viering van de groote feesten des huizes, en die thans het lijkmaal had gehouden ter eere van den overleden burchtheer. Zijn stem trilde van aandoening, toen hij de genoodigden aansprak met de recht uit zijn hart opgewelde woorden: ‘Edelen en ridders, verwanten en trouwe vrienden mijns vaders, geachte geburen uit den wijden omtrek, gij allen die hier samengekomen zijt om de uitvaart mijns vaders te vieren, hartelijk zeg ik u dank voor de eer, aan de nagedachtenis van den doode bewezen. Uw deelneming is mij en mijn broeder M[e]nko een groote troost in den diepen rouw, die ons vervult. Gij, die onzen onvergetelijken vader hebt gekend, weet wat wij in hem verliezen. Ik voor mij moet bekennen, dat zijn dood mij eerst recht heeft doen beseffen welk een schat ik in zulk een vader bezat. Bij zijn leven heb ik hem in jeugdige lichtzinnigheid niet genoeg gewaardeerd: ik boet daarvoor door des te dieper zijn verlies te gevoelen. Gij, die zijn vrienden waart, hebt recht te weten welke zijn laatste wensch was. In den morgen van zijn sterfdag sprak hij zijn verlangen uit, dat ik deze wapenrusting zou aangorden en ter kruisvaart trekken gelijk mijn zalige grootvader, die met Poptatus Ulvinga ten strijde toog tegen de Saracenen. Op dat oogenblik durfde ik den wensch mijns grijzen vaders weerstreven. God weet of ik, door hem aldus te bedroeven, niet zijn dood heb verhaast. Nog met stervenden mond herhaalde hij zijn wensch ten aanhooren van den hoogwaardigen. abt hier aanwezig en mijn broeder. Heden morgen heb ik in hun tegenwoordig heid bij zijn lijkbaar gezworen, den laatsten wil mijns vaders te vervullen. Ik ben dus besloten ter kruisvaart te trekken en met toestemming van zijn hoogwaardigen abt zal mijn broeder mij op den tocht vergezellen. Ik zeg u dit omdat gij als de beste vrienden van ons huis aanspraak | |
[pagina 166]
| |
hebt, het eerst van mijn besluit te worden verwittigd, maar ook in de hoop dat mijn voorbeeld velen onder u moge aansporen, mede aan den kruistocht deel te nemen, die in heel Kerstenrijk wordt voorbereid en weldra ook in onze gouwen zal worden gepredikt. De hoogwaardige abt, daaromtrent bericht hebbende gekregen van Meester Olivier van Keulen, die met de kruisprediking is belast, zal u verder inlichten. Vergun mij thans dat ik met herhaalde dankbetuiging oorlof van u neem. Ik heb nog eenige woorden te spreken met heer Wiger. Gelief mij even te volgen,’ dus wenkte hij dezen. ‘Zei ik niet,’ fluisterde Wiger, onaangenaam verrast, zijn buurman Elter in het oor, ‘dat de aanwezigheid dier monniken niets goeds belooft?’ En met wrevelig gebaar stond hij op om den burchtheer naar het aangrenzend vertrek te volgen, terwijl een verward gemompel en gestommel in de zaal den indruk verried, door de onverwachte meedeeling op de vergaderde edelingen gemaakt. Verrast staken allen de hoofden bijeen; ieder had zijn eigen gevoelen over het besluit der beide broeders en over de uitnoodiging, door Okko tot allen gericht. De jongsten sprongen opgewekt van de banken, sommige ouderen schudden het hoofd; anderen vroegen inlichtingen omtrent de kruisvaartplannen; allen leenden aandachtig het oor, toen abt Emo opstond om aan de woorden zijns jongen vriends nog een opwekking toe te voegen. Okko stond intusschen in het aangrenzend vertrek tegenover Mabelia's vader, wien hij op korten, vastberaden toon toevoegde: ‘Gij hebt mijn besluit vernomen, heer Wiger. Ik vertrouw dat gij het billijken zult.’ ‘Zoo weinig,’ luidde het bescheid, ‘dat ik ternauwernood mijn ooren gelooide, toen ik het vernam. Ter kruisvaart trekken! Dat kan u toch geen ernst zijn?’ ‘Meent gij dat ik anders mijn voornemen ten aanhooren van heel het gezelschap zou hebben meegedeeld?’ ‘Gij zijt te voorbarig geweest, gij zult er van terugkomen. Het is nog lang eer de kruisvloot uitzeilt en tegen dien tijd zal Mabelia u wel tot verstandiger gedachten hebben gebracht.’ ‘Ik denk Mabelia niet meer te zien dan na mijn terugkeer. Haar aanblik zou in staat zijn, mij de lafheid te doen begaan, waartoe gij mij bekwaam acht. Ik mag haar vóór mijn vertrek niet meer aanschouwen. Bewijs mij dus den dienst, haar mijn groete over te brengen met dit pand mijner trouw, en zeg dat ik het zal komen inlossen als ridder van het Heilig Graf.’ Dit zeggende reikte hij den edelman een ring over met flonkerenden steen, waarop deze een begeerig oog vestigde. ‘Ik vrees dat zij het niet zal aanvaarden,’ sprak hij, schoon hij het kleinood uit Okko's hand aannam. ‘Dan kent gij uw Mabelia minder dan ik, heer Wiger. Ik weet het: zij zal schreien bij het ontvangen der boodschap, maar God zal haar sterken en zij zal bidden voor mijn behouden terugkeer en onze gelukkige vereeniging.’ ‘Gij vergeet, dat ook haar vader nog iets in dezen heeft mee te spreken.’ ‘Haar vader heeft zijn toestemming gegeven tot onze vereeniging. Hij zal zijn woord als edelman niet breken omdat ik den laatsten wil mijns vaders vervul.’ Wiger boog onwillekeurig het hoofd als vernederd door de waardige taal van den jonkman. ‘Nog eens, breng Mabelia zelf uw boodschap,’ zei hij. ‘Ik mag niet,’ sprak de jonkman en hij moest het hoofd afwenden; want bij de gedachte aan Mabelia vreesde hij zijn ontroerd gemoed geen meester te zullen blijven. ‘Ik bid u, heer Wiger, eerbiedig het besluit van een zoon, die den laatsten wensch zijns stervenden vaders bevredigt. Ga en breng Mabelia over wat ik u gezegd heb. Groet ook uw gemalin, want ik zal op uw stins niet meer verschijnen dan als ridder van het Heilig Graf.’ Hij reikte Wiger de hand tot afscheid en toen deze achter het voorhangsel der deur verdwenen was, sloeg hij de handen voor de oogen en schreide als een knaap. Allengs trokken de gasten huns weegs, en heer Wiger reed in druk gesprek met Elter in den Oert den weg op naar zijn kasteel. (Wordt vervolgd.) |
|