‘Wat! weer een?’ vroegen verscheidene medewerkers te gelijk.
En, als één man opstaande, verlieten de redacteurs der Bosphore hun plaats, om op Fournachon toe te treden en bij het openbreken der enveloppe tegenwoordig te zijn.
‘Maak ze gauw open!’ zei een der journalisten.
‘Haast je dan toch!’ zei een ander.
Een derde las hardop het opschrift der enveloppe:
Aan den heer Jozef Fournachon, Publicist, Redacteur aan de Bosphore, Rue d'Aboukir, Parijs.
Met een van ontroering bevende hand maakte Fournachon de enveloppe open, haalde er een groot papier uit, ontvouwde het langzaam en plechtig en zette zijn lorgnet op om de kennisgeving te lezen.
Te midden der met meesterhand in rondschrift gecalligrapheerde letters onderscheidde hij enkel deze woorden: ‘Officier van de orde van den groenen Draak van Annam,’ en riep uit:
‘Net zooals ik gedacht had!’
‘Wat, wat?’ riepen verscheidene stemmen te gelijk.
‘Hij is tot officier van den groenen Draak van Annam benoemd!’
‘Die Fournachon is een gelukskind!’
‘Is ze rood?’ vroeg de nieuw gedecoreerde gejaagd.
‘Ja.... ja.... vuurrood! En nog wel officier! 't Is geen bagatel! Nu zal men toch stellig gaan gelooven, dat je officier van het Legioen van Eer bent!’
‘Wel neen,’ zei een ander, ‘de groene Draak van Annam.... die moet groen zijn....’
‘Is ze groen?’ riep de heer Fournachon teleurgesteld uit. ‘Weergaasch, me dunkt....’
En hij bleef een oogenblik verzonken in de beschouwing van het decreet, dat het volgende bevatte:
‘Art. 1. De heer Jozef Isidorus Fournachon, publicist, is benoemd tot officier van de orde van den groenen Draak van Annam.
Art. 2. De minister van Marine en van Koloniën is belast met de uitvoering van dit decreet.’
Fournachon liet geruimen tijd zijn bewondering den vrijen loop, terwijl de medewerkers van de Bosphore, die met onverstoorbare koelbloedigheid hun rol speelden, schijnbaar verteerd werden door losinnerlijke jaloezie en kwalijk verborgen afgunst.
Plotseling brak de storm los:
‘Wat heeft die leukert van een Fournachon al moeten doen,’ riep een zijner confraters uit, ‘om dat nieuwe lintje te krijgen!’
Deze uitroep, waarvan Fournachon al de onbillijkheid gevoelde, ontlokte hem de volgende categorische betuiging:
‘Ik zweer u, dat ik zelfs geen voet verzet heb om deze decoratie machtig te worden!’
‘Kom, dat weten wij wel beter!’
‘Mijn waarde,’ gaf de kunstcriticus met waardigheid ten antwoord, ‘je zou me beleedigen door te veronderstellen....’
‘Nu, maak dat anderen wijs! Denk je, dat wij gelooven, dat de ridderorden vanzelf komen.... Je weet opperbest, waaraan je die nieuwe onderscheiding te danken hebt!’
‘Ik zweer je, dat ik er niets van weet,’ betuigde Fournachon.
‘Denk eens goed na.’
‘Ik hoef niet na te denken,’ zei hij; ‘ik verzeker je....’
Toen niemand der aanwezigen meer hiertegen protesteerde, zei hij op vroolijken toon:
‘Persoonlijk kan mij deze decoratie niets schelen, maar mijn vrouw zal er pleizier van hebben.... Ik heb juist van avond een paar kennissen te dineeren....’
Zijn medewerkers schenen er lust in te hebben, in een luidruchtige lachbui uit te barsten, maar zij wisten zich te bedwingen, en genoten met kleine teugjes het welslagen eener poets, die boven alle verwachting gelukte.
Beurtelings kwamen zij het decreet in handen nemen, lazen en herlazen het met de grootst mogelijke aandacht, terwijl Fournachon in peinzende houding bleef staan, sprakeloos en onthutst door het gewicht van zijn geluk.
‘Wat dunk je,’ zei een der redacteurs, die het plaatselijk nieuws voor zijn rekening had, ‘indien wij hiervan in ons blad melding maakten?’
‘Wis en zeker moet je dat!’ riepen de medewerkers van den kunstcriticus in koor.
‘Waarlijk, dat zou heel lief van je zijn,’ lispelde de nieuw gedecoreerde bescheiden.
De redacteur ging voor zijn tafel zitten, nam zijn pen op en zei hardop, als had hij het bericht reeds te voren klaar gemaakt:
‘Het doet ons genoegen, onzen lezers te kunnen meedeelen, dat onze talentvolle medewerker.... is het zoo goed?’
‘Neen!.... neen!.... talentvol dat is overdreven!’ viel Fournachon hem in de rede.
En zelf de redactie van het entrefilet opmakend, voegde hij er bij:
‘Schrijf: Het doet ons genoegen, onzen lezers te kunnen mededeelen, dat onze medewerker en vriend, de heer Jozef Fournachon, kunstcriticus aan de Bosphore, benoemd is tot officier van de orde van den groenen Draak van Annam.’
‘Maar, à propos, waarde heer,’ hernam een ander, die een nieuwen aanval wilde wagen, ‘hoe verklaar je toch, dat men je met den groenen Draak gedecoreerd heeft, als je blijft volhouder, dat je er geheel vreemd aan bent?’
‘Lieve hemel, ik kan mij die zaak heel goed verklaren,’ antwoordde op vastberaden toon de heer Fournachon, die ten laatste ontdekt had, dat hij gegronde aanspraken op deze nieuwe onderscheiding kon doen gelden. ‘In mijn werk, de Indrukken van een onpartijdig criticus heb ik een soort van parallel getrokken tusschen de Fransche en de Japansche kunst.... Het is zeer goed mogelijk, dat de minister..... wien ik, dit geef ik toe, een gebonden exemplaar van mijn brochure heb doen toekomen....’
‘Ah zoo, daar heb je 't al!’ riepen de redacteurs der Bosphore uit, die het uur der onthullingen zagen naderen.
‘Ik heb het zonder de minste bijbedoeling gedaan!’ verklaarde Fournachon min of meer verlegen.
‘Natuurlijk, dat wordt altijd gezegd,’ merkte een der medewerkers spottend aan.
‘Nog zou het mij niets verwonderen,’ vervolgde Fournachon, ‘als een goed vriend van me, de heer José de los Montes, een Spanjaard, die onlangs een pleizierreisje naar Indië gemaakt heeft en daar invloedrijke relaties heeft, mij dit klein blijk van genegenheid had willen bewijzen.... Hij weet wel, dat ik niet meer om ridderorden geef.... ik heb er al drie.... maar 't is om mijn vrouw!’....
‘Kom, kom, Fournachon, ik zie, dat je niet stellig op den groenen Draak rekende, maar dat deze verrassing je toch niet bijster verrast.’
‘Ik heb je immers gezegd, hoe de vork aan den steel heeft moeten zitten.’
‘A propos,’ zei een ander, ‘je hebt den knecht, die je je benoeming gebracht heeft, nog niets gegeven.’
‘Waarachtig, dat is waar ook,’ zei de kunstcriticus, terwijl hij den duim en den wijsvinger zijner rechterhand in zijn vestjeszak stak, ‘wat dunk je, een tweefrankstuk?’....
‘'t Is wel een vijffrankstuk waard,’ merkte de redacteur der Sport aan.
‘Drommels, 't is anders.... enfin, laat ik een vijffrankstuk geven!’ besloot Fournachon na een korte aarzeling.
Hij belde en gaf den binnentredende bediende een vijffrankstuk, dat met dankbaarheid werd aangenomen.
‘Wat dunkt jelui, zoo we nu weer aan het werk gingen?’ ried de parlementaire verslaggever aan. En zich tot Fournachon wendende, voegde hij er bij:
‘Jij, die gewoonlijk om zeven uur dineert en juist van avond volk krijgt, komt zeker té laat.’
(Slot volgt.)