Het kerkhof der paraplu's.
Voor eenigen tijd is er een verslag van de Engelsche postadministratie verschenen over het vervoer van postpakketten. Hoe droog dit lijvige boek vol cijfers ook scheen, toch bevatte het een heel grappig artikeltje. Niemand zou zich verbeelden welke uiteenloopende dingen de Engelschen aan de pakketpost toevertrouwen; onder de voorwerpen in de pakken gevonden, noemde de statisticus o.a. op: dertig groene kikvorschen, een pruimen-pudding, drie jaren oud, die uit Australië, waar ze niet op haar bestemming had kunnen bezorgd worden, was teruggestuurd (niettemin was het gebak nog in goeden staat, hetgeen het verslag met zekeren nationalen trots op de wonderen der Britsche keuken constateert); tournures en chignons voor dames; in een zelfde pak vond men twee japonnen, een corset, een schapenbout en een zak tabak; in een ander een konijn in gezelschap van sigaren, een stuk spek, een zorgvuldig doorgerookte pijp, alles gewikkeld in een sierlijk corset. Eindelijk zijn er, als in strijd met het reglement, colli's aangehouden, bevattende een kat, een eekhorentje, hagedissen, slangen, koekoeken, ratten, in één woord een heele menagerie, ongerekend een menigte doode honden en katten.
Nog interessanter dan deze verzameling is echter het bureau der gevonden voorwerpen te Parijs, dat in de administratieve taal le service des épaves en in de wandeling le cimetière des parapluies, het kerkhof der paraplu's genoemd wordt. Welke philosoof der oudheid was het ook weer, die een heel stelsel gebouwd had op het axioma: Er gaal niets verloren? Welnu, een enkel bezoek aan de magazijnen der prefectuur van politie had dien wijze van zijn utopie kunnen genezen. Daar had hij kunnen constateeren dat integendeel alles verloren gaat; en de verkooping der niet opgeëischte voorwerpen, welke dezer dagen gehouden werd, is daar het bewijs van. Het was ongeloofelijk wat daar al niet onder den hamer gebracht werd: naaimachines, soldeerbouten, nachttafeltjes, valsche haren, jachtgeweren, breukbanden, een zak tapioca, een Annamitisch wetboek, een Alexandre-orgel, een schilderij van twee vierkante meters, een straatbesproeier enz. enz.
Zoodra een commissaris van politie een voorwerp, dat op den openbaren weg gevonden is, ontvangt, maakt hij onmiddellijk het signalement van dat voorwerp op en voegt daaraan toe den naam en het adres van den persoon, die het hem gebracht heeft, mitsgaders het juiste punt, waar de vondst gedaan is. Na verloop van drie dagen zendt hij de épave met het bijbehoorend papier naar de prefectuur van politie. Daar heeft elk aangebracht voorwerp, al was het maar een enkele handschoen, zijn nummer van aankomst, zijn bestemde plaats, zijn biljet van afgifte of zijn procesverbaal van uitlevering aan het domein, dat na drie jaren definitief eigenaar wordt. In den loop van het jaar 1890 heeft de dienst van den openbaren weg 12.563 aangiften van verliezen gekregen, waarop in ongeveer 2000 gevallen, dus wat minder dan een zesde part, teruggave kon volgen. Zou men daaruit mogen opmaken dat er te Parijs op de zes personen, die op straat geld of kleinoodiën vinden, maar één is, die ze terugbrengt, terwijl de vijf anderen ze bedaard in den zak steken?
Brengen wij, in plaats van ons daarin te verdiepen, liever een ware geschiedenis in herinnering, die de bladen indertijd uitvoerig hebben meegedeeld. Het was in de maand Juni 1890. Een bediende van de Banque de France keerde, na verschillende bedragen in geld in ontvangst te hebben genomen, naar zijn kantoor terug, beladen met een zwaar gevulden zak, alsmede met een klein smerig zakje van groen linnen, bevattende 200.000 franks in bankbiljetten. Daar hij haast had, nam hij een huurrijtuig zonder op het nummer te letten, en het een of ander in den grooten zak willende nazien, legde hij het kleine zakje even in de ruimte onder den bok van den koetsier. Er lagen nog een paar oude kranten in het rijtuig, die door passagiers daar waren achtergelaten. Toen hij met het nazien klaar was, meende hij als naar gewoonte het kleine zakje in zijn borstzak gestoken te hebben en keek er dus niet meer naar om. Maar op het kantoor voor het loket van den kassier aangekomen, tastte hij tevergeefs in zijn jas, slaakte een kreet van schrik en ijlde als een gek de straat op. De vigelant was weg, niemand had er op gelet; de bediende wist het nummer niet van het rijtuig en zou zelfs niet in staat geweest zijn op te geven, aan welke rijtuigmaatschappij het behoorde. Het geval was hoogst ernstig en het scheen zeer twijfelachtig of er van het geld wel ooit iets terecht zou komen.
Intusschen was de vigelant hotsend en botsend weggereden; het regende en dus was de voerman geen oogenblik zonder passagiers. Van 's morgens vieren tot 's avonds twaalven namen achtereenvolgens niet minder dan zeven verschillende personen in zijn rijtuig plaats. Het waren lui van allerlei slag, menschen die haast en die den tijd hadden, die er netjes uitzagen of sjofel gekleed waren. Een hunner had bij het uitstappen gezegd:
‘Er heeft iemand wat in het rijtuig laten liggen, een soort zak.’
‘O ja, dat weet ik wel,’ antwoordde de voerman, ‘dat zijn maar ouwe kranten.’
Toen tusschen twaalven en eenen de passagiers zeldzaam werden, keerde hij naar den stal terug. Terwijl hij afspande, vroeg hem de chef:
‘Is er niets in je rijtuig blijven liggen?’
‘Misschien de een of andere vuiligheid zooals altijd. Daar.... een paar eindjes sigaar, een prospectus van het Louvre, een Petit Journal. O ja, nog wat paperassen in een groen vod.’
Het spreekt vanzelf dat de Bank gedurende den avond aan alle rijtuigmaatschappijen getelephoneerd had onder opgave van het signalement van den noodlottigen zak. De chef der inrichting herkende hem dan ook op het eerste gezicht.
‘Weet je wat er in dat groene vod zit?’ vroeg hij.
‘Neen.’
‘Tweehonderdduizend franks aan bankbiljetten.’
De arme koetsier stond daar zoo verbouwe reerd van, dat hij bleek werd en zijn knieën voelde knikken. Maar hij was toch bij de hand genoeg om een paar dagen later op de prefectuur de 2000 franks in ontvangst te nemen, die hem door de Bank als belooning waren toegewezen.
Haasten wij ons te zeggen dat zakken met tweehonderdduizend franks op het bureau der gevonden voorwerpen minder veelvuldig voorkomen dan dingen van geringer waarde. Verreweg het talrijkst zijn de paraplu's, die daar bij heele bundels als takkebossen liggen opgestapeld. Elk regenscherm is van een aanwijzend etiket voorzien. Alleen de omnibussen en huurkoetsen leveren daar geregeld jaarlijks 15000 paraplu's af, - een ontzaglijk cijfer, zal men zeggen, maar dat toch bijna niets is in vergelijking met het aantal aanvragen, dat tot bij de honderdduizend klimt. Als men dus aanneemt dat van de zes eigenaars van verloren voorwerpen er maar één ze terugvraagt, zou het totaal der verdwaalde paraplu's ieder jaar 600.000 bedragen, dat is één op de vier inwoners! Voorzeker loopen er wel eenige wandelstokken onder, maar hun aantal is betrekkelijk zoo gering dat het niet in aanmerking komt.
Aan de inschrijving der gevonden paraplu's is een afzonderlijk register gewijd: ze worden daar nauwkeurig beschreven met de bijzondere teekenen, waaraan ze kunnen te herkennen zijn; zelfs wordt in één of twee pennetrekken de vorm van den knop afgeteekend. Een afzonderlijke kolom is bestemd voor de vermelding der fooien door de dankbare eigenaars aangeboden. Heel die administratie zou als weerbericht kunnen dienen, daar men uit het aantal aanvragen en het gezamenlijk cijfer der belooningen zou kunnen opmaken welke maanden het regenachtigst of het meest door de zon verhelderd waren. Zoo hebben de eerste maanden van 1891 aan fooien geleverd: Janunuari 101,50 franks; Februari 104,50 franks; Maart 111,20 franks; April 166 franks; Mei 151,50 franks.
Neemt de prefectuur alle gewenschte voorzorgen om niet verschalkt te worden door onrechtmatige aanvragen van personen, die zich liever op het bureau der gevonden voorwerpen dan in een winkel van een paraplu of iets dergelijks voorzien, dit is niet altijd het geval met schouwburgen, kerken, stationsgebouwen en groote koffiehuizen, die er soms een afzonderlijke bewaarplaats op na houden voor de paraplu's, welke binnen het gebouw zijn blijven staan. Er is zelfs een tijd geweest, dat daarop geregeld door gauwdieven werd gespeculeerd. Guy de Maupassant vertelt daaromtrent een geval. Het is een jonge modiste, die spreekt:
‘Ik had een ouwe leelijke alpaca paraplu. Ik schaamde me haast, er mee op straat te komen. Op een regenachtigen dag, dat ik er mee uit geweest was en hem dicht deed, zei Louise tegen me: durf je met zoo'n ding de straat op?’
‘Ik heb niet anders,’ zei ik, ‘en een nieuwe te koopen kan niet lijden.’
‘Welnu, ga er dan een halen aan de Madeleine,’ hernam zij.
Daar keek ik van op, maar zij ging voort: ‘Wij halen ze daar allemaal; je kan er krijgen zooveel als je maar wil.’ En ze lei me de zaak uit: die is doodeenvoudig.
Ik ging dus met Irma naar de Madeleine. Daar vroegen we den koster te spreken en zeiden hem dat we de vorige week een paraplu in de kerk hadden laten staan. Toen vroeg hij hoe de knop er uitzag en ik gaf hem een heele beschrijving van een stok met een agaten knop. Hij bracht ons in een kamer, waar meer dan vijftig verloren paraplu's