maagden het pas gewasschen linnen in de zon te drogen; honden kwamen blaffend op de binnentredenden toegesprongen, hoenders pikten en scharrelden in den vochtigen bodem, en onder den grooten lindeboom, verder naar het huis toe, was op de rondloopende klapbank een heel gezelschap uit de verte merkbaar.
De fraaie middag had het burchtgezin naar buiten gelokt, en de heele familie had zich neergezet onder den breedgetakten boom, welks nauwelijks uitbottende twijgen in dit seizoen echter nog weinig schaduw boden.
De burchtheer, een zwaarlijvig man van tegen de vijftig, in bruinen lijfrok en paarse hozen, kwam de binnentredende groep met zichtbare verrassing te gemoet. Er kwam een glimp van vergenoegen over zijn anders vrij harde trekken en zijn sluwe kleine oogen glinsterden, toen hij zag hoe zijn dochter te paard door den jonkman werd binnengeleid.
‘Wees welkom, jonker Okko,’ sprak hij, dezen minzaam de hand toestekend. ‘Gij bereidt Mabelia een waarlijk feestelijken intocht.’
‘Nooit kon zij dit waardiger zijn dan bij haar terugkeer van zoo loffelijk een tocht,’ hernam Okko. ‘Ik ontmoette haar bij de hut der oude vrouw aan het duinpad, wie zij in haar krankheid lafenis bracht.’
‘Ja, zij maakt van dat volk meer werk dan dienstig is,’ sprak de burchtheer minachtend. ‘Zij bederft al mijn hoorigen door haar dwaze bezorgdheid.’
‘In trouwe, daar is weinig gevaar voor, heer vader, bij het strenge toezicht dat de meier uitoefent,’ bracht de jonkvrouw met bescheiden vrijmoedigheid daartegen in.
‘Strengheid is het eenige middel om de luiaards aan den arbeid en de onwilligen onder behoorlijke tucht te houden,’ meende haar vader. ‘Over dien Hajo verneem ik aanhoudend klachten. Ik heb hem overgenomen van een edeling uit Wolvega, als een uitstekend dorscher, maar hij is zelf een rechte vlegel. En het ergste is, dat ik zijn oude moeder op den koop toe heb moeten nemen en die me niets dan overlast veroorzaakt. Gelukkig zal de heks het niet lang meer maken.’
‘Foei, heer vader, is dat spreken over een brave oude vrouw, die ons eerlijk en trouw gediend heeft tot ze niet meer kon? Zijn we voor onzen Heer in den Hemel niet allen broeders en zusters en rekent Hij niet wat we den minste der Zijnen gedaan hebben als Hem gedaan?’
‘Gefemel van klerken en monniken!’ mompelde de burchtheer en wendde zich tot een dienaar om hem het paard van Okko aan te bevelen. Mabelia was er, aan zijn hand, met een lichten sprong afgewipt en trad thans met haar vader en Okko op de groep onder de linde toe. Daar zat de burchtvrouw, een statige matrone, in haar eenvoudig wollen huisgewaad, waarover een ruime met pels gezoomde mantel geworpen was, te midden van haar kroost, twee dochters wat jonger dan Mabelia en een paar knapen, die zich vermaakten met op een schijf te schieten, tegen een boom aangebracht.
De burchtvrouw toonde zich met het onverwacht bezoek even ingenomen als haar gemaal en verzuimde niet, den jonkman tot verkwikking na den langen wandelrit het beste uit keuken en kelder aan te bieden, wat haar op het oogenblik ter beschikking stond.
Terwijl haar gemaal zich met Okko onderhield, de jongere meisjes hem met schuchtere nieuwsgierigheid gadesloegen en een der knapen de glinsterende, korte dagge bewonderde, die in Okko's gordelriem stak, gaf de vrouw des huises Mabelia eenige wenken, waarop deze zich verwijderde, tot groote teleurstelling van den jonkman, voor wien haar tegenwoordigheid de grootste aantrekkelijkheid van het heele gezelschap uitmaakte.
Spoedig echter werd hij door heer Wiger ter burchtzaal gevoerd, waar in de nabijheid van een hoekvenster een tafel, met een kunstig geweven ammelaken bedekt en met zilveren vaatwerk bezet, voor hem gereedstond. Daar verzocht hem de burchtheer, die zelf tegenover hem plaats nam, zich neer te zetten inden gemakkelijken zetel en schonk zijn gast en zich zelven een beker wijn, waarmee hij den jonkman het welkom toedronk.
Weldra verscheen Mabelia weder, thans zonder mantel, in haar blauw gewaad met wijde mouwen, die aan de fraaie gevulde armen, in nauwsluitende ivoorgele ondermouwen gestoken, alle vrijheid van beweging lieten. Zij diende de spijzen voor, die op het breede dressoor gereedstonden, geurig gebraad en smakelijke koeken of wafels, versch gebakken, schuimende meede, vette gele room en prikkelende toespijzen, alles met zorg bereid, maar toch de grootste bekoring ontleenend aan de lieve tafeldienster, die met vluggen tred af en aan dribbelde.
Okko had, om den gastheer bescheid te doen, zijn beker in één teug geledigd; de hartige dronk na den langen, somberen rit aan het eenzame strand in de vochtige zeelucht deed zijn vermoeiden leden goed; hij voelde zich opeens als van een warmen gloed doortinteld. De zonnestralen speelden door de ronde groene ruitjes, dartelden op het gepolijst zilver van schotels en drinkvaten en deden den wijn bij het inschenken fonkelen als vloeibaar goud. Door het openstaande venster drong het vroolijk gesnap der knapen, het gelach der meisjes, de stem der burchtvrouw, het gekakel der kippen, het geblaf der honden, de verwarde geluiden uit stallen en schuren, heel de bedrijvigheid van den volkrijken burcht als het gegons van een bijenkorf tot in de burchtzaal door en stemde den bezoeker bij het welsmakende maal tot zorgelooze vroolijkheid.
Maar het meest boeide hem de schoone Mabelia, in haar bevallige dienstvaardigheid en haar huisvrouwelijke zorg, dat den bezoeker toch maar niets ontbreken mocht. Hoe vriendelijk straalde haar oog, hoe minnelijk was haar lach, hoe hupsch vatten haar blanke handen de glimmende schotels op en hoe voorkomend bediende zij hem van wat hij het liefst begeerde!
Welk een verschil met de stroeve, ongezellige, bijna kloosterlijke maaltijden in de eenzame stins zijns vaders, die als uitgestorven scheen in vergelijking met dit vroolijk bedrijvige huis vol zonneschijn en jong leven. En wanneer hij den opgetogen blik op de lieftallige jonkvrouw vestigde, dan rees voor zijn verbeelding een heele burcht omhoog, een tooverachtig luchtkasteel vol kinderstemmen en blijden levenslust, waar Mabelia als burchtvrouw troonde aan den gastvrijen haard en hij zelf als burchtheer gebood.
De kittelende wijn, de geur van het gebraad, de vroolijke zon, de aanblik der aanminnige schenkster, heel die atmosfeer van leven en opgewektheid, waaraan hij zoo weinig gewend was, bedwelmde hem na den treurigen morgen als een krachtige dronk na lange onthouding.
‘Komaan, schoone kasteleinesse,’ dus sprak hij, met hoffelijke buiging Mabelia het drinkvat toeschuivende, ‘vul mij nog eenmaal den beker, dat wij dien samen ledigen op de vervulling van onzen liefsten wensch.’
Mabelia kleurde en zag schuchter naar haar vader op; maar deze, die niet zonder geheime voldoening de opgewektheid van den jonkman had gadegeslagen, gaf haar lachend een wenk.
‘Dat laat zich niet afslaan, Mabelia,’ sprak hij, en zich tot Okko wendende, ging hij voort: ‘Met reden noemt gij haar kasteleinesse: haar ontbreekt nog slechts de sleutelreeks aan den gordel. Maar zij rekent er op, weldra burchtvrouwe te zijn, niet waar, Mabelia! Nu, daar wil ook ik op drinken,’ voegde hij er bij, op zijn beurt den beker aanschuivende. ‘Wanneer zal het bruiloft zijn, jonker Okko?’ vroeg hij, op den man af.
Okko verschoot van kleur, want opeens rees hem het pijnlijk onderhoud met zijn vader van dien morgen voor den geest.
‘Wanneer het bruiloft zijn zal?’ zei hij bedremmeld. ‘Ik heb er vader nog niet over durven spreken. De oude man wil dat ik eerst nog ter kruisvaart zal trekken.’
‘Wat!’ riep heer Wiger uit, en vloog in zijn stoel overeind, de beide handen op de twee gesneden koppen steunende, die de armleuningen sierden.
De blos van gelukkige verwachting op Mabelia's gelaat was eensklaps geweken. Bleek van schrik, zag zij met angstig oog en half geopende lippen, den jonkman aan, wien haar ontsteltenis intusschen blijkbaar niet ongevallig was.
‘Ha, ha, ha! vóór de bruiloft nog even ter kruisvaart!’ lachte Wiger met gemaakt luidruchtige vroolijkheid, terwijl zijn ter sluiks glurende oogen in de trekken van den jeugdigen gast poogden te lezen. ‘Ter beêvaart naar Dokkum zal de bedoeling zijn. Heer Ubbo toch is oud en wijs genoeg om te begrijpen dat zijn zoon geen lust zal hebben, naar het land der Saracenen te trekken, op gevaar af er het hachje te laten, en Mabelia zou, vrees ik, ook niet geneigd zijn, daarop te wachten. Wat zegt gij, kind?’
Mabelia zeide niets, maar uit haar bekommerden blik sprak duidelijk de angst, die haar aangreep bij de gedachte dat de jonkman, aan wien heel haar harte hing, het leven zou gaan wagen in het verre Oosten, waar zoo menigeen jong en hoopvol was heengetogen zonder ooit zijn geboorteland weer te zien.
‘Mabelia denkt in ernst dat het meenens is,’ ging heer Wiger met zijn groven lach voort en schommelde in zijn stoel, maar zijn oog week niet van de trekken des jonkmans.
‘Komaan, kwel haar niet langer, Okko,’ voegde hij er bij, en zelf begeerig aan de onzekerheid een einde te maken, stond hij op, hief zijn drinkschaal omhoog en riep:
‘Ledigen wij dezen beker op uw beider liefsten wensch, op de spoedige bruiloft.’
‘Op de spoedige bruiloft!’ herhaalde Okko, met fonkelend oog en heftig gebaar opspringend als iemand, die met geweld een hinderlijke gedachte van zich werpt.
‘Op onzen liefsten wensch!’ voegde Mabelia er zoet lispend bij en zette met blijden blos de lippen aan het zilveren drinkvat, dat Okko haar voorhield.
Met één teug dronk hij het ledig, zag de jonkvrouw nog een wijle als weeldedronken in het gelaat, maar liet zich daarop in zijn zetel zinken, wrevelig mompelend:
‘De vraag is maar hoe ik er vader mee aan boord zal komen.’
‘Kom, kom, dat zal zich wel schikken,’ schertste Wiger luchthartig. ‘Heer Ubbo is zoo kwaad niet als hij wel lijkt. Zoodra hij weet aan wat anker zijn Okko's hart vastligt, zal hij er niet meer aan denken hem naar de Saracenen te zenden. Daar is zijn eenig overgebleven zoon hem te lief voor.’
En toen Okko ten slotte bekende, dat hij om des grijsaards verlangen te ontzien, dezen nog in het geheel niet van zijn hartsgeheim gesproken had, achtte Wiger het buiten twijfel dat hij op het eerste woord zijns zoons zijn dwaze gril wel zou laten varen. Hij wist honderd redenen aan te voeren om den jonkman daarvan te overtuigen en Okko liet zich gaarne aanleunen, wat hij zoo vurig wenschte.
Toen het zachtjes aan tegen den avond liep, nam hij in de aangenaamste stemming afscheid van het hartelijk burchtgezin en sloeg welgemoed den weg in naar de ouderlijke stinze. Lustig gaf hij het paard de sporen en koos ditmaal, in plaats van het strand te volgen, den kortsten weg door het veld. Het was een zachte maar donkere avond en geen sterveling liet zich zien of hooren op het eenzame pad. Hier en daar in de afgelegen hoeven schemerde een zwak lichtje, maar toen hij het dorp Wittewierum naderde, lag dit reeds in diepe rust verzonken.
Vol van zijn zoete herinneringen en hoopvolle vooruitzichten, sloeg hij nergens acht op en dwaalde onverpoosd door de duisternis voort, zich verlatende op zijn paard, dat den weg kende, tot hij eindelijk voor de gracht stond, die den burcht omgat. De brug was opgehaald. Okko haalde een kleinen hoorn, die aan zijn hals hing, uit de borst te voorschijn en blies er op. Onmiddellijk werd het getoet boven uit den toren beantwoord. Met zwaar