Des vijands wraak. -
De markiezin van Créqui vertelt in een der vele deelen van haar gedenkschriften de romantische en tragische geschiedenis, die onze schilder tot onderwerp voor zijn tafereel gekozen heeft.
De markies van Létorières, die tot de mooiste mannen van zijn tijd moet behoord hebben en dan ook overal met open armen werd ontvangen, had het oog laten vallen op de jonge en schoone Louise de Rohan. Hij had de jonkvrouw leeren kennen bij gelegenheid van een reis, die hij maakte naar het hof zijner bloedverwante, de hertogin Sophia van Hannover, bij wie freule de Rohan-Soubise als hofjuffer in dienst was.
De markies maakte de jonge dame het hof, maar zij wees hem af, daar zij reeds de verloofde was van zekeren heer Von Tattenbach. De markies lachte daar wat mee, te meer toen hij vernam dat het huwelijk te Parijs gesloten zou worden, waar de familie de Rohan woonde. Wat was er gemakkelijker dan zich van een mededinger te ontdoen, als men aan het hof maar goed aangeschreven was, en Létorières was de lieveling des konings. Het kostte hem maar een woord en hij had een lettre de cachet, een bevel tot inhechtenisneming in den zak. Daarmee verscheen hij op het oogenblik, dat het huwelijk zou voltrokken worden, in de kerk St. Germain l'Auxerrois, en nog vóór bruid en bruigom de ringen wisselen konden, werd de bruidegom weggesleept en in de Bastille geworpen.
Den volgenden dag verscheen Létorières voor de verlaten bruid. Zij wees hem met verachting af.
‘Mijnheer de markies,’ sprak zij, ‘ik zeg u dat mijn hart geheel aan den heer Von Tattenbach behoort, en ik zal sterven als hij niet gered wordt, door mij gered...’
De markies antwoordde niets, zag het meisje treurig en smeekend aan, en daarop werd zijn vurige blik allengs dof als was er iets in hem gestorven.
Lodewijk XV, le Bien-aimé, de welbeminde, kon zijn gunstelingen niets weigeren en nog tegen den avond van denzelfden dag was de heer Von Tattenbach uit de Bastille vrijgelaten. Maar voor de inrijpoort van het huis in de rue Taitbout, waar hij woonde, vond hij in de duisternis een man staan, die hem aanhield en hem verzocht, met hem een wandeling door de nachtelijk eenzame straten te maken.
‘Wat duivel, man, ik kom juist uit de Bastille,’ riep de heer Von Tattenbach ongeduldig, ‘en ik heb geen lust om te wandelen... O, mijnheer de markies van Létorières, is u het? Wil u mij misschien weer in hechtenis nemen?’ ‘Wat ik van u wil, heer Von Tattenbach, zal u aanstonds vernemen, als u mij volgen wil.’
‘Zoodra de degen daarbij mag meespreken, volg ik u altijd, mijnheer de markies.’
Een kwartier later lag de markies van Létorières, bij het flikkerend licht eener straatlantaren, stervend onder de portiek van het klooster der Filles du Sacré Coeur, waar Julia zich bij haar tante de abdis had teruggetrokken.
Hij reikte zijn weerpartij, den heer Von Tattenbach, die zich ontsteld over den doodelijk gewonde neerboog, de hand en zei met reutelende stem:
‘Wat ik van u wilde, heer Von Tattenbach? Wat ik thans bereikt heb.’