De witte Vrouw te Berlijn.
Ongetwijfeld hebben onze lezers meermalen hooren spreken over de witte dame, die van tijd tot tijd in het koninklijk slot te Berlijn heet te spoken. Aan haar verschijning en den invloed, dien deze op de daaropvolgende gebeurtenissen uitoefende, wordt in de stad der Intelligenz nog zoo algemeen geloof geschonken, dat men nauwelijks onder het gewone volk van Duitschlands hoofdstad één man zal aantreffen die de weisze Dame als een fabelachtig personage beschouwt.
Ziehier wat de legende ons over haar meedeelt.
Haar eerst optreden dateert van het jaar 1598, bij den dood van den keurvorst Johan Georg. De pest die even te voren in Berlijn woedde had natuurlijk de gemoederen voor indrukken van een bijgeloovige vrees ontvankelijk gemaakt.
De tweede verschijning der witte dame had in 1609, vóór den dood van Sigismund plaats. Vervolgens zag men haar in 1659 en 1666. Korten tijd na deze laatste verschijning stierf de moeder van den keurvorst,
De stalmeester van Burgsdorff, die herhaalde malen van de wonderbare dame had hooren spreken, liet zich eens in een talrijk gezelschap zeer oneerbiedig over haar uit. Deze handelwijze scheen aan het spook niet te bevallen, want toen denzelfden avond de spotter een trap van het paleis had beklommen, stond eensklaps een witte gestalte voor hem, verweet hem zijn oneerbiedige en ongeloovige taal en wierp hem ten slotte, tot bekrachtiging harer vermaning, de trap af.
Van dien tijd vertoonde de witte dame zich meer dan te voren, als om het ongeloof der talrijke personen die in dien tijd aan haar verschijnen twijfelden, te logenstraffen. Zoo zag prinses Louise Henriette haar op zekeren avond in haar slaapkamer zitten bezig met schrijven. Toen zij echter binnentrad stond het spook op, boog en verdween. Vóór den dood van den grooten keurvorst werd de gevreesde vrouw iederen dag door den hofkapelaan opgemerkt.
Frederik I vernam op de volgende wijze, dat zijn sterfuur weldra zou slaan.
Toen hij eens in het schemerduister op zijn slaapkamer zat, ging een witte gestalte hem ijlings voorbij. De vrijgeesten die in zijn tijd zeer talrijk waren, beschouwden deze verschijning als een zeer verklaarbare zaak. De koningin, die aan waanzin leed, had, zoo zeiden zij, hoogst waarschijnlijk de waakzaamheid van haar oppassers weten te verschalken en was op die wijze den koning vrees komen aanjagen. Deze uitleg vond echter bij den vorst weinig vertrouwen en van dien tijd hoorde men hem meermalen tot zijn omgeving zeggen: ‘Ik heb de witte dame gezien, ik moet sterven!’ In waarheid volgde zijn dood korten tijd nadien.
Frederik Wilhelm I, zijn opvolger, was er de man niet naar om zich door spoken te laten misleiden, toch werden zijn zenuwen dikwijls op zeer harde proef gesteld. Hij behoefde in zeker gedeelte van het slot slechts een deur te openen om de witte vrouw voor zich te zien en onwillekeurig vermeed hij altoos dit punt van het paleis.
Toen zijn zoon, Frederik de Groote, de scepticist, den troon besteeg, hielden de verschijningen op. Men begrijpt licht dat een bovennatuurlijk wezen weinig lust gevoelde den vriend en leerling van Voltaire met een bezoek te vereeren.
Ofschoon echter de witte vrouw zich gedurende het leven van dezen vorst schuil hield verzuimde zij niet bij zijn dood - altijd als men de geheimzinnige praatjes mag gelooven, die nog steeds onder het volk rondgaan - op zeer in het oog loopende wijze te toonen hoezeer zij in die gebeurtenis deelnam. Gedurende de laatste ziekte des konings hoorde men meermalen des nachts in de onderaardsche kerkers van het slot een klagend gehuil en meermalen schenen onbewoonde vertrekken op bovennatuurlijke wijze verlicht te zijn.
De assistent van een militair dokter, die den zieken vorst behandelde, was eens tot laat in den nacht met schrijven bezig, toen hij plotseling een angstkreet hoorde, die door een doffen slag werd gevolgd. Ijlings opende hij de deur zijner kamer en zag een witte gestalte roerloos op den grond liggen. Wie echter beschrijft zijn ontsteltenis, toen hij in haar zijn schoone, jonge verloofde, de dochter van een kamerheer des konings, erkende. Hij liet haar terstond naar haar kamer voeren, waar zij nog langen tijd in onmacht verkeerde. Toen zij eindelijk het gebruik der spraak had terugbekomen, verhaalde zij aan haar moeder over dit droevig nachtelijk avontuur het volgende:
Om den moed van haar bruidegom, met wien zij meermalen over de witte dame had gesproken, op de proef te stellen, had zij zich in een langen witten mantel gewikkeld en was naar diens kamer geslopen. De schildwachten namen bij haar nadering verschrikt de vlucht. Toen zij echter het vertrek van haar verloofde bereikte, zag zij plotseling een andere witte gedaante op haar toekomen, die haar sluier omhoog sloeg en haar in plaats van een menschelijk gelaat een doodshoofd toonde. Zij had daarop een gil geuit en was bewusteloos in den gang nedergestort.
De gemoedsaandoening, die het arme meisje bij die gelegenheid had ondervonden, was zoo hevig, dat zij den volgenden morgen aan de gevolgen er van overleed. Dien dag had nog een ander sterfgeval, van meer gewicht, plaats n.l. de dood des konings.
Toen de witte dame in 1598 voor het eerst zich had vertoond meende men in haar den geest van Anna Sydow de zoogenaamde ‘schoone gietster’ te moeten erkennen. Anna was de dochter van een Diederich Sydow, hopman der artillerie en de geliefde van keurvorst Joachim II, waarop zij zoo grooten invloed uitoefende, dat zij in verscheidene gewichtige regeeringszaken de hand in het spel heeft gehad. Op zijn sterfbed deed de keurvorst zijn zoon en opvolger beloven dat hij de persoon en de goederen van Anna zou beschermen. Nauwelijks echter was Joachim gestorven of Johan Georg, de nieuwe keurvorst liet zijn belofte brekend, Anna gevangen nemen en naar Spandau voeren, waar zij in den kerber overleed. Het volk door haar schoonheid en ongeluk geroerd, beweerde dat zij haar wraak, die de dood zelfs niet vermocht te blusschen, trachtte te bevredigen door aan Johan Georg en zijn opvolgers de ongelukstijding van hun nabijzijnden dood te brengen.
Volgens sommigen was de witte dame Bertha van Rosenburg, de in 1476 overleden gemalin van Johan van Lichtenstein. Deze laatste had een slechten levenswandel geleid, maar smeekte zijn vrouw op haar sterfbed om vergeving. Bertha weigerde hardnekkig hem die te schenken en daarom werd zij na haar dood veroordeeld in de kasteelen harer naaste familie rond te wandelen.
Toen in 1709 op last van Frederik I het slot van Berlijn werd verbouwd, vond men bij het opgraven van den grond het geraamte eener vrouw, dat natuurlijk aan de witte dame werd toegeschreven. Men begroef het op