Het noodlottige schoteltje.
De heer Droogkeel had zich vast voorgenomen, nooit meer naar het café-restaurant De Phoenix te gaan.
Reeds drie dagen had hij, hoe zwaar het hem ook viel, zijn woord gehouden; kwam vroeg thuis, ontzei zich zijn bittertje en ging stil zitten werken, tot groote verbazing en bewondering van zijn hospita.
Gedurende die drie dagen had hij, zijn standvastigheid wantrouwende, geen enkele maal de straat willen passeeren, waar het koffiehuis met den mythologischen naam lag. Den vierden dag waande hij zich zeker van zich zelf en tegen de verleiding bestand, waarom hij dan ook besloot, de noodlottige straat, waarin hij zoo vaak schipbreuk geleden had, door te gaan.
Tot op de hoogte van het koffiehuis liep hij met stevigen pas door, maar op het oogenblik dat hij hier voorbij moest komen, voelde hij dat de verleiding hem misschien nog te machtig zou zijn, en daar hij aan de vlucht boven de nederlaag de voorkeur gaf, stak hij ijlings de straat over en veranderde van trottoir. Nu wilde echter het noodlot, dat Droogkeel hier tegen het lijf liep wat de Duitschers een bemoostes Haupt noemen en door ons een eeuwig student wordt geheeten. Dit heerschap, met name Frank, was een stamgast van De Phoenix en spreidde, zoodra hij Droogkeel in het vizier kreeg, zijn lange armen uit om den vluchteling tegen te houden, terwijl hij uitriep: ‘Heb ik van me leven! Daar heb je waarachtig Droogkeel! Drie dagen hebben we je aanminnige tronie moeten missen! Ik wou je net eens komen opzoeken, want ik dacht stellig dat je ziek was. Je gaat toch mee een spatje nemen?’
Frank had Droogkeel reeds bij den arm genomen en trok hem nu naar de richting van De Phoenix, ondanks zijn tegenspartelen.
‘Neen, ik kan waarachtig niet, ik heb geen tijd; toe, laat me los. Ik heb me vast voorgenomen....’
‘Je bent toch niet van zins, mij de beleediging aan te doen van te weigeren! Je zou er me voldoening voor moeten geven, mijnheer, reken er op! Het is nu juist tijd om een bittertje te pakken, ik kon je niet mooier tegenkomen.’
En de deur van het koffiehuis opengooiende, loodste hij Droogkeel met veel drukte naar binnen.
Bij zijn verschijning lieten de aanwezigen, die niemand anders waren dan de buffetjuffrouw, een kellner en een student in de rechten, een uitbundig vreugdegejuich hooren.
‘Lieve hemel, daar heb je Droogkeel! Maar, kerel, waar heb je toch al den tijd uitgehangen? We hebben je in geen eeuwigheid gezien!’
Een beetje van zijn stuk gebracht, ging Droogkeel zitten, en daar hij aan zijn plechtige belofte niet geheel en al ontrouw wilde worden, bestelde hij, in plaats van een bittertje, een grogje met veel suiker.
‘Arme kerel!’ zei Frank, ‘ik kan wel zien, dat we de plank zoo ver niet mis waren, toen we ongerust waren over je gezondheid....’
‘Volstrekt niet, daar zit 'm de knoop met. Ik had me alleen voorgenomen, hier niet meer terug te komen. Ik heb uitgerekend, dat ik er op de eerste plaats een massa tijd bij verloor, en op de tweede plaats een vracht geld bij liet zitten, en ten slotte...’
‘Ben je razend, vent?’ viel Frank hem in de rede.
‘En dat noch mijn gezondheid, noch mijn beurs mij toelieten, dit leventje zoo voort te zetten. Weet je hoeveel ik sinds het begin dezer maand hier verteerd heb? Ik kan het je gemakkelijk voorrekenen. Drie en veertig dejeuners tegen....’
‘Wat! Drie en veertig dejeuners!.... Ontbijt jij dan soms tweemaal per dag?’
‘Dat niet; maar 't overkomt me wel eens, dat ik voor twee man....’
‘Begrepen!’
‘Ik zeg dus, drie en veertig dejeuners tegen....’
Hier werd Droogkeel, die met zijn elleboog tegen het schoteltje van zijn glaasje stiet, om gemakkelijk te kunnen schrijven, gestoord door den val van bedoeld schoteltje, dat in gruizelementen op den grond viel.
‘Ook dat nog!’ riep hij uit, ‘nog een schoteltje betalen op den koop toe!’
‘Neen,’ zei Frank, ‘ik heb je uitgenoodigd....’
‘Om te drinken, maar niet om schoteltjes te breken....’
‘Nu, zooals je wil; er is een gemakkelijk middel om de zaak uit den weg te ruimen