De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
[Nummer 18]De tocht naar Damiate.
| |
[pagina 138]
| |
als stond de kampioen van het volk Gods in levenden lijve voor hem. Een forsch gebouwd jonkman, in de sierlijke dracht der jeugdige edelingen, was inmiddels de zaal binnengetreden en bleef met ontblooten hoofde op eerbiedigen afstand van den grijsaard staan. ‘Wat was er van uw beliefte, heer vader?’ vroeg Okko op bescheiden toon. De oude mat den jonkman van het hoofd tot de voeten, bezag met onderzoekenden blik den zwierigen rooden lijfrok, de nauwsluitende hozen van vaalgroen laken, de fraaie schoenen, van voren door een breeden met gouden doppen bewerkten band gesierd, en sprak eindelijk met lichte ontevredenheid in de stem: ‘Steeds heb ik mij gevleid, in mijn zoon Okko eenmaal een strijder Gods te mogen begroeten, gelijk de ridder op dit schild; maar te oordeelen naar zijn kleedij schijnt hem het beroep van meistreel of danser meer aan te lachen.’ ‘Vader, gij doet mij onrecht,’ hernam de jonkman met gekrenkte fierheid, en er schoot een vonk uit zijn donkerblauw oog, terwijl een blos zijn lichtgetaande wangen kleurde. ‘Dat hoop ik,’ hernam de grijsaard goedhartig, door het fiere antwoord gerustgesteld. ‘Gaarne wil ik vertrouwen dat mijn oude oogen mij bedriegen; maar ik mag niet ontkennen, dat ik sedert eenigen tijd een opmerkelijke verandering in u heb meenen te bespeuren.’ De doordringende grijze oogen zagen den jongeling vorschend in het gelaat en deze sloeg onwillekeurig de zijne neer, doch slechts voor een oogenblik. Fier hief hij het hoofd op als iemand, die zich geen schuld bewust is en blikte zijn vader vragend aan. ‘Niet altijd, Okko,’ ging deze ernstig voort, ‘besteeddet ge zooveel zorg aan kleeding en opschik. Er was een tijd dat een wel gespannen boog u meer vreugde gaf dan de zwierigste mantel, dat ge meer behagen vondt in de wilde jacht, dan in het luisterrijkste feest, dat het gezelschap van wakkere mannen u meer aantrok dan dat der lieftalligste edelvrouwen. Er was een tijd, dat ge geen anderen droom koesterdet dan dit schild aan den arm te schieten en het zwaard aan te gorden ter verlossing van het Heilig Graf....’ ‘Welnu.’ viel de jonkman met een ongeduldig gebaar den grijsaard in de rede, ‘wie zegt....?’ ‘Laat mij uitspreken. Okko,’ ging de vader voort, en nam bedaard in zijn zetel bij den haard plaats, terwijl hij den jonkman wenkte zich tegenover hem neder te zetten op de met kussens belegde steenen bank, die tegen den muur was aangebracht. ‘Sinds eenigen tijd is dit alles veranderd; ik weet niet wat er in u omgaat, maar gij zijt dezelfde niet meer van voorheen. Ik zie u ternauwernood meer op de ouderlijke stinze, waar ge vroeger de lust en vreugde waart van uw grijzen vader. Had ik uw broeder, den goeden Menko niet, die met oorlof van zijn hoogwaardigen abt mij, zoo vaak de regel het gedoogt, in mijn eenzaamheid komt bezoeken, waarlijk de korte winterdagen zouden mij nog zeer lang gevallen zijn.’ De oude man nam een teug van zijn morgendrank uit den kunstig gesneden hoorn, die op zilveren vogelpooten rustende, voor hem op de tafel stond. ‘Het is toch waarlijk van een jonkman niet te vergen, dat hij den ganschen dag als een oude kat achter den haard ligt te suffen,’ bracht zijn zoon wrevelig in het midden. ‘Dat is geen antwoord, passende in den mond eens zoons tegenover zijn vader,’ hervatte de oude met waardigheid. ‘Gij weet dat ik van u niet verlang wat eener jonkvrouw voegen zou: rustig in de burchtzaal te zitten en het huis te bewaren. Maar gij wilt mij niet verstaan, Okko. Ook vroeger toogt gij uit, soms voor dag en dauw en zag ik u niet voor den avond terug; maar als gij wederkeerdet, wist gij mij te verhalen van jacht of wapenspel, van wolf of bever, met den pijl getroffen of in den strik gevangen, van den arbeid onzer hoorigen of den stand onzer hoeven. Gij wist mij bericht te geven omtrent de edelingen in den omtrek of de groete te brengen van den hoogwaardigen abt van Bloemhof. Maar thans zit gij stom bij het avondbrood en ternauwernood bekom ik antwoord op mijn vragen. 's Morgens zijt ge weg voor ik het weet, en vraag ik aan de dienstmannen, waar ge henen zijt, dan heet het dat ge zijt uitgereden in zwierigen dos, alleen en onverzeld, als een dolende ridder, op avontuur uitgetogen om het hart zijner jonkvrouw te winnen.’ Bij dit woord sprong de jonkman op als had hem plotseling een angel gestoken. Een vluchtig rood overtoog zijn wangen en reeds trilde hem een wederwoord op de lippen; maar hij bedwong zich en pookte kwanswijs met het glimmende haardijzer het vuur op. Zoodoende ontging den grijsaard, die toevallig in de vlammen staarde, de indruk door zijn laatste woorden op Okko gemaakt, en rustig ging hij voort: ‘Ik weet wel wat u schort. Gij verveelt u in dit uitgestorven huis, waar uw jonkheid geen afleiding vindt, in dezen rustigen tijd nu der strijdhaftige jeugd zoo weinig gelegenheid wordt geboden om de kracht van hun arm of de deugdelijkheid van hun zwaard te beproeven. Gij zijt sterk en kloek en wordt verteerd van de heimelijke begeerte om het te toonen; maar daar is geen aanleiding toe.... Daarom weet ge niet waar ge het zoeken zult. Doch geduld maar, Okko, weldra zult gij kunnen toonen de waardige zoon te zijn van uw grootvader, die met Poptatus Ulvinga uittoog ter kruisvaart tegen de Saracenen.’ De grijsaard hield even op, om zijn zoon in het gelaat te zien; maar deze staarde op den vloer als telde hij de estriken en toonde allerminst de geestdrift, door zijn vader verwacht. Deze voelde zich echter door zijn herinneringen te veel vervoerd om de afgetrokkenheid des jonkmans op te merken. ‘Het heugt mij nog als de dag van gisteren,’ zei hij, het hoofd kloek oprichtende en het daarop tegen de rugleuning van zijn zetel latende zinken, als iemand die zich in streelende voorstellingen vermeit. ‘Het heugt me nog als de dag van gisteren, schoon ik nog maar een onnoozel jongske was, hoe hij zich stak in het blinkende ringpantsier, daarover den wit linnen sorkoet aanschoot met het roode kruis over de borst, het breede zwaard aangordde, waartoe onze moeder het kleurig bandelier had gestikt, den blank geschuurden helm opzette en zich wapende met schild en speer, zoodat hij ons een St. Joris leek of een St. Michiel, gereed om den helschen draak te lijf te gaan. Voor hij uittoog, verzamelde hij ons allen hier in de zaal,’ ging de grijsaard voort, van zijn zetel opstaande en eenige schreden het vertrek in wandelend, als om zich het afscheidstooneel in al zijn bedrijvigheid voor den geest te roepen. ‘Hij liet ons hier neerknielen,’ en dit zeggende schoof de oude Ubbo een zwaar voorhangsel ter zijde, dat een kapelvormige diepte verborg, waarin zich een klein, maar rijk bewerkt huisaltaar verhief. ‘Toen lei hij zijn zwaard hier op den autaar en bad met luider stemme dat de Heer der heirscharen het zegenen mocht als het zou worden getrokken voor de verdediging van zijnen naam. Wij allen antwoordden amen, maar de stem stokte ons in de keel, toen vader bad, dat hij na volstreden strijd behouden mocht wederkeeren aan zijnen haard en ons daar allen gezond en welvarend mocht wederzien. Dan zegende hij ons allen met het teeken des kruises, kuste ons op het voorhoofd, en terwijl de tranen ons, kinderen, de oogen verduisterden en wij ons angstig aan het kleed onzer schreiende moeder vastgrepen, reed hij de valbrug over en den weg op naar de kerk van Witterwierum, waar de kruisvaarders uit den omtrek moesten samenkomen..., Ha, dat was een andere tijd dan heden ten dage, nu de jonkmans verlegen zitten met de kracht van hun arm, niet wetende tegen wien hem op te heffen,’ ging de grijsaard in begeestering voort, ‘Toen werden op elke stins de zwaarden gewet en de speren geslepen, de schilden en helmen geschuurd. Toen blies er een andere geest over het land en klonk alom de kreef: God wil het! door de predikers van den kruistocht in alle gouwen herhaald. Bernardus, de heilige man van Clairveaux, wiens gloeiend woord heel Kerstenrijk in vlam zette, kwam tot Maastricht, en de weergalm zijner prediking klonk van de boorden der Maas tot den mond van de Lauwers.... Uw grootvader heeft mij hondermalen de bijzonderheden verhaald van den tocht, dien hij meemaakte en waarbij onze Friesche mannen uitblonken boven de krijgers van alle natiën. Meer dan tweehonderd zeilen telde de vloot van Friesche, Hollandsche, Vlaamsche, Keulsche en Engelsche schepen, die onder aanvoering van grave Arnold van Aerschot naar het Heilig Land stevende. Maar God wilde dat de kruisvaarders, alvorens daar aan te komen, eerst de Christenen in Hispanië van de Saracenen bevrijden zouden. De storm verstrooide onderweg de schepen en wierp ze op de kusten van Galicië en Portugal. Een vijftigtal koggen landden in een haven niet ver van de stad Compostella, waar het gebeente bewaard wordt van den Apostel Jacobus. De kruisvaarders, welke met die schepen gekomen waren, en daaronder ook Poptatus Ulvinga met uw grootvader, trokken ter bedevaart naar het graf van St. Jacob en vierden daar het Pinksterfeest. Dit perkament,’ ging de grijsaard voort, terwijl hij uit een soort van reliekkastje naast het huisaltaar een beschreven rol te voorschijn haalde, die hij met bevende hand ontrolde, ‘dit perkament bracht uw grootvader mee ter gedachtenis van die pelgrimage.... Als ondertusschen Alphonsus, de koning van het land, de aankomst der kruisvaarders vernomen had, liet hij hun onmiddellijk voorstellen of zij, als mannen, die de gelofte gedaan hadden, voor God tegen de Heidenen te strijden, met hem de stad Lissabon belegeren wilden, die in de macht der Saracenen was. Die voorslag geviel onzen kruisvaarders uitnemend en 's avonds voor St. Petrus en Paulus ankerde de vloot voor LissabonGa naar voetnootI). De meeste kruisvaarders verlieten de schepen om met koning Alphonsus en de Portugeezen de stad aan de landzijde te belegeren. De Engelschen legerden zich aan de oost- en de anderen aan de westzijde, Reeds op den derden dag werden de voorsteden stormenderhand ingenomen. Toen verliep er een heele maand om torens, valbruggen en ander belegeringstuig te bouwen, en ondertusschen rustten ook de Saracenen zich toe. Zij waren waren wel tweehonderdduizend man sterk en boden geweldigen tegenstand. Ge hadt uw grootvader moeten hooren verhalen, hoe op St.-Petridag, toen twee torens met valbruggen op schepen tegen den muur gebracht werden, de Saracenen een uitval deden en al het belegeringstuig verbrandden, zoodat daarmee een gansche maand arbeids verloren ging; of hoe er op St.-Michaelisdag gestreden werd van de derde uur op den middag tot laat in den nacht! De Christenen hielden echter stand, terwijl ondertusschen in de stad de hongersnood zoo groot werd, dat de ongeloovigen met honden en katten hun honger moesten stillen. Toch wilden zij van geen overgave hooren, en toen in den nacht van St. Gallus de muur ter lengte van tweehonderd voet door de mijners werd neergeworpen en de christen strijders, door het gedruisch van den vallenden muur gewekt, in welgeordende scharen oprukten, verdedigden de Saracenen zich zoo dapper, dat de belegeraars niet door de bres konden heendringen, en den volgenden morgen al stond in de plaats van den omgeworpen muur een stevige aarden wal, ter manshoogte, met een borstwering, in den nacht uit sterke balken en huisdeuren opgetimmerd, hoeveel moeite de Christenen ook gedaan hadden om de Saracenen met pijlen en slingertuig in hun arbeid te storen. Ook als de Christenen tegen dit nieuwe werk storm | |
[pagina 139]
| |
liepen, werden zij met groot verlies teruggeslagen. Nog hoor ik vader vertellen, hoe eindelijk op St.-Ursuladag de zege bevochten werd,’ ging de grijsaard met klimmende geestdrift voort, ‘en hoe daarbij onze Friezen met Poptatus aan het hoofd den doorslag gaven. Een bekwaam bouwmeester van Pisa had voor koning Alphonsus een nieuwen toren gebouwd, die hoog boven den muur uitstak en met ossenvellen voortreffelijk tegen het vuur beschut was. Terwijl die toren tegen den muur gebracht werd, stormden al de andere kruisvaarders over den neergeworpen muur tegen den aarden wal, onze Friezen voorop! Zij waren maar tweehonderd in getal tegen dertig duizend ongeloovigen, maar de oude Poptatus voerde hen aan. ‘Lieve broeders!’ riep de vrome strijder, ‘al onze hoop en troost zullen wij op God zetten; strijdt Gods strijd met opgeruimdheid, en beschermt het land, want hetzij wij den strijd winnen, hetzij wij dien verliezen, of allen verslagen worden, het eeuwige leven is ons!’ En als hij dit gezegd had, zie, zoo werd de hemel geopend en St. Mauritius met een groote schaar ridders ging in de lucht voor het Fresche heir uit en verjoeg al de heidenen. De Saracenen vertwijfelden en baden om den vrede. Hun kadi sloot met de Christenen een verdrag, waarbij hun vrije en ongehinderde aftocht toegestaan werd met achterlating echter van hun wapenen, krijgswerktuigen en have. Als nu de strijd gewonnen, de stad ontzet was, en Poptatus zich ontwapende, werd hij door een heiden, die tegen den berg verscholen lag, nedergeschoten. Zoo stierf hij in God almachtig en is een martelaar Gods geworden want hij streed voor het christelijk geloof,Ga naar voetnootI) Uw grootvader zag den kruisheld vallen. Hoe betreurde ik, als hij van dien tocht verhaalde, dat ik hem niet had mogen vergezellen. Maar eilaas! het mocht niet zijn, noch destijds toen mijn jonkheid het verbood, noch later toen de bewaking van huis en erf al mijn zorgen eischte. En thans, nu de christen wereld zich tot een nieuwen kruistocht aangordt, houdt de kleumende ouderdom mij aan den haard geboeid. Maar zoo mijn stramme arm het zwaard niet meer zwaaien kan, ik heb Godlof! een zoon, die het zal aangorden in de plaats zijns vaders. Mijn Okko zal, gelijk eenmaal zijn grootvader, wiens dapperheid dit schild mocht winnen, optrekken ter verlossing van het Heilig Graf!’ Dit zeggende, bleef de grijsaard met stralenden blik voor zijn zoon staan. De geestdrift kleurde zijn verdorde wangen, door het zilver van lokken en baard omlijst, als met den blos der jeugd en hij hield de bevende hand als in vervoering opgeheven. Okko, die ondertusschen onverschillig met de korte dagge gespeeld had, die aan zijn gordel pronkte, zag zijn vader verwonderd aan, als ontwaakte hij uit een droom, en vroeg bijna wezenloos: ‘Wat bedoelt gij, heer vader?’ ‘Wat ik bedoel?’ riep Ubbo. ‘Is het u dan onbekend, dat er door heel Kerstenrijk een nieuwe kruistocht gepredikt wordt? Dat meester Olivier van Keulen, dezelfde heilige man, die nu zeven jaren her de christen krijgers tot den strijd tegen de Albigenzen heeft opgeroepen, door onzen Heiligen Vader Innocentius belast is, de Christenen van deze landen op te wekken tot den heiligen oorlog tegen de Saracenen? Reeds heeft hij gansch Brabant en Vlaanderen, heel het sticht van Munster doorloopen, alom de geloovigen aanvurende door zijn woord, onder groote wonderteekenen aan den hemel, die duidelijk den wil des Heeren kenbaar maken. Duizenden ridders, edelen en poorters, vrijen en onvrijen, heeft hij reeds het kruis op de borst gehecht. Boudewijn, grave van Vlaanderen, Willem, grave van Holland, Otto, bisschop van Utrecht, onze eigen kerkvoogd te Munster, allen rusten zich uit tot den heiligen oorlog. Weldra zal meester Olivier ook in onze Friesche gouwen verschijnen, en dan vertrouw ik dat hij mijn Okko bereid zal vinden om moedig het kruisleger te volgen.’ ‘Mij?’ vroeg de jonkman, verrast opziende, terwijl een plotselinge bleekheid zijn wangen overtoog. ‘Ja tenzij ge liever als een oude kat achter den haard mocht blijven suffen,’ hernam de oude met bitterheid in de stem, want de onverschilligheid, die hij aantrof waar hij vurige geestdrift had verwacht, was voor hem een wreede ontgoocheling. Okko vloog van de steenen bank overeind en zag zijn ouden vader met fonkelende oogen aan, maar hij hield den kalmen, waardigen blik niet uit, welken de grijsaard op hem vestigde. Hij sloeg de oogen neer en zonk als machteloos in het kussen terug. De oude edeling schudde het hoofd. ‘Okko,’ sprak hij bedaard, ‘ik begrijp u niet. Wat heb ik u vaak als knaap naar het schild zien grijpen en dien helm oppassen, toen veel te zwaar voor uw jeugdig hoofd! Wat heb ik menigmaal uw oog zien gloeien van hoogen moed, wanneer een vrome pelgrim onze stins bezocht en van de vernedering des kruises gewaagde, of wanneer een dapper krijger van ‘zijn roemrijke daden verhaalde in den lande van over zee! Nog om Kersttijd, toen de oude vrienden hier bijeen zaten om den feestdisch en de grijze Douwe Burmania verhaalde, hoe hij, na Paus Alexander en den doge van Venetië gediend te hebben, door koning Boudewijn van Jerusalem tot ridder van het Heilig Graf werd geslagenGa naar eindnootI), greept ge in vervoering mijn hand en zeidet, op dat schild wijzende: Vader, ook ik zal ridder van het Heilig Graf worden!.... En thans, nu de schoonste gelegenheid zich aanbiedt om dat woord te volbrengen en den hartewensch uws grijzen vaders te vervullen, aarzelt gij!’ ‘Vader!’.... riep de jonkman, die diep het hoofd boog onder het vaderlijk verwijt, en er klonk iets smeekends in zijn stem. ‘Okko, wees een man,’ sprak de oude, en de rijzige gestalte van den grijsaard verhief zich in haar volle lengte voor de ineengedoken figuur van den straks zoo forsch oprijzenden jonkman. ‘Wees een man, en gord moedig het zwaard aan ten kruistocht!’ ‘Ik kan niet,’ klonk het mat en besluiteloos van des jongelings lippen, en als door een plotselinge verlamming aangegrepen, liet hij de handen machteloos in den schoot zinken. ‘Hoe! gij kunt niet! Wat weerhoudt u dan?’ ’Vraag het mij niet, vader.... ten minste nu nog niet.... Vergun mij bedenktijd!’ ‘Waartoe? Wat beteekent dit? Spreek!’ En de doordringende oogen in het strakke oude gelaat schenen Okko tot in de ziel te boren. ‘Heden niet! later,’ stamelde de jonkman als’ met toegenepen keel en wrong zich op het fulpen kussen gelijk een beschuldigde op de folterbank. Onder den stekenden blik des grijsaards sprong hij op als een aangeschoten reebok en ijlde de zaal uit, terwijl de oude Ubbo stom van verbazing op de nog schommelende plooien van het hangtapijt bleef staren, waarachter hij verdwenen was.
(Wordt vervolgd.) |
|