De speelman van St. Cecilia.
De speelman streek zijn vedel,
Te noen en 's avonds laat;
Des morgens langs de straat.
Hij was haar leste spruit.
Zij leefde en sloofde binnen,
En voor haar kind alleen;
En wat hij buiten gaarde,
Bracht hij naar moeder heen.
Maar nimmer keerde 'i 's avonds
Naar moeders rieten kluis,
Of even door 't bosschaadje
Sloop hij in 't bedehuis.
Stond daar in de eenzaamheid,
Met lieflijk sombre welve
Een landkapel, den speelman
Om 't lieve beeld der Heilge
't Was 't beeld der schoone jonkvrouw
De patrones der speelliên
Op kroon en gordel vonkelt
Haar orgel is van zilver;
Haar schoentjes zijn van goud.
Zoo staat zij daar te pronken,
En zachtjens speelt de speelman
Haar 't eerst elk nieuwe lied.
Maar eens daar vliegt hij haastig
En doodsbleek aan haar voet,
Speelt hij met woesten gloed.
En die de taal der tonen,
Hun droefste taal verstaat,
Verneemt dat, ach, zijn moeder
Van nooddruft sterven gaat.
Zij krank, - hij, aan haar leger -
Zoo stond zijn ambacht stil:
Eilaas, hun rest de nood slechts,
Verstaat, lonkt blij te moê
Hem aan, en schopt hem liefdrijk
Haar gouden schoentjen toe!
Hij neemt het, diep bewogen
En haast zich daarvandaan.
En waar uit buurmans winkel
't Ghecroonde Goudt-Aes hangt,
Daar telt men van het broodgeld
Zooveel als hij verlangt.
Maar aanstonds is de buurman
Naar 't Dorpgerecht gegaan,
En geeft, als eerlijk goudsmid,
Een snooden diefstal aan.
De gouden schoen ter tafel -
Voor 't Recht, dat d' armen speelman
Terstond in banden sloeg.
‘De dieven moeten hangen’
Wordt heengeleid ter galge,
Of hij een gouddief waar!
Toch vraagt hij van 't Gerecht nog
Ontroerd deze ééne gunst:
‘Zijn uiterste oogenblikken
Te heilgen door zijn kunst.’
Schoon hij ten schandpaal gaat,
Geleidt men hem door 't boschjen,
Waar 't dierbaar kerkje staat.
Daar knielt hij nog voor 't laatste
Al spelend voor haar neêr,
Die hij heeft aangehangen
Met liefde, trouw en teêr!
Daar bidt hij, in zijn spelen,
Al schreiend van haar af:
‘Ach, wil mijn moeder troosten,
‘In 't leed dat ik haar gaf!
‘Ze kan mij niet verdenken;
‘Maar och, de schande is groot,
‘En de oneer van haar zone
‘Vervolgt haar in den dood.’
Het volk tracht uit te vorschen
Wat toch de speelman speelt;
Zij luistren naar zijn tonen
En zien naar 't heilge Beeld.
Het volk slaat spraakloos gade,
Al wat de speelman doe....
Daar werpt zijn Patronesse
Hem 't andre schoentje toe!
Nu dringt het volk naar binnen;
't Veroordeelt langer niet
Dien 't met zoo groote gunsten
|
|