Bij de Platen.
Gestoorde maaltijd. -
Wij zijn aan een der rivieren van Zuid-Amerika, die door tropische wouden haar golven naar den Atlantischen Oceaan wentelen. Een ontzaglijke wildernis omg[e]eft ons; met onbetoomde kracht schiet hier de plantenwereld omhoog, zoodat het dierenrijk schijnt te verzinken in deze plantenzee.
Doch de natuurvorscher weet het ook hier te bespieden. Aan den oever van een rivier, aan den voet van een half omvergeworpen boom, die in zijn val door een anderen neergevelden woudreus werd opgehouden, ontdekt hij een merkwaardig huishoudentje. Het zijn dieren, die op het eerste gezicht veel weg hebben van onze varkens en dan ook door Duitsche reizigers waterzwijnen genoemd zijn. De Indianen noemen ze capugua, waarvan de Spanjaarden capybara gemaakt hebben en in de wetenschappelijke registers zijn ze onder den naam hydrochoerus capybara ingeschreven.
Bijzonder merkwaardige karaktertrekken, zoo als anders het dierenleven ze zoo vaak aanbiedt, vallen aan het waterzwijn niet waar te nemen.
Het is plomp gebouwd, ofschoon niet lomp in zijn bewegingen, maar traag van natuur. Als het van den nood een deugd moet maken, kan het gemakkelijk over hinderpalen van een meter hoogte springen en zwemt meesterlijk; maar in zijn gewone doen en laten legt het een plompe gemakzucht aan den dag. In één opzicht is het dier bijzonder opmerkenswaardig: het is namelijk het grootste lid van de orde der knaagdieren, de reusachtige neef onzer ratten en muizen. Een volwassen exemplaar bereikt de grootte en het gewicht van een jarig varken; de kleur is onbestemd, bruin met een tintje rood of roodgeel.
In zijn vaderland leeft het alleen aan oevers van rivieren, waarvan het zich zelden verwijdert; het voedt zich met allerlei moeras- en waterplanten, wentelt zich in het slijk en zou op en top een varken zijn, als het niet een deel van zijn tijd in het water doorbracht.
De jongen dezer dieren zijn licht te temmen; zoo bezat de bekende natuurvorscher Brehm een getemd jong waterzwijn, dat op zijn roepen acht gaf, maar alleen gehoorzaamde als het dit verkoos en dus zijn meester geen bijzondere voldoening verschafte.
Ginds in de wouden van den Orinoco, de Amazonen-rivier en La Plata wordt op het waterzwijn jacht gemaakt door de Indianen, die op zijn vleesch bijzonder gesteld zijn, ofschoon het een tranigen bijsmaak heeft. Om die reden versmaden de blanke bewoners van Zuid-Amerika dit wildbraad en jagen de capybara enkel uit liefhebberij.
Dag en nacht worden daarbij de gemoedelijke gezinnen der waterzwijnen beloerd door den gevaarlijksten roover van Zuid-Amerika, de sluwe jaguar; als een weerlicht valt hij de niets vermoedende dieren op het lijf. Op ons tafereeltje zien we hem tot den sprong bereid. De familie doet zich te goed aan de waterplanten, die aan den oever groeien. Daar krijgt het mannetje de lucht v[a]n de nadering des erfvijands; een der biggetjes heft snuffelend het snuitje op en blikt vol ontzetting in de fonkelende oogen van den jaguar. Maar het is al te laat; nog voor [d]e waakzame ouden hun kroost waarschuwen en op de vlucht ijlen kunnen, stoot de roover het neer en velt zijn offer ter aarde. Met een doordringenden schreeuw, die als ap! klinkt, springen de anderen in het water; men ziet enkel de toppen van de neuzen uit het water steken en spoedig zijn ook die in het rietgewas verdwenen. Weer heeft zich een tooneel afgespeeld van dien onverbiddelijken strijd om het bestaan, die de heele wereld vervult; misschien treft den roover op het eigen oogenblik een zelfde lot. Onhoorbaar vliegt een dunne vergiftigde pijl door de lucht; een Indiaan heeft dien op den jaguar afgeschoten - en in weinige minuten ligt ook de overwinnaar naast zijn prooi als een offer des doods.