VIII.
Het zag er treurig in Rosdrecht uit; de fabrieken stonden stil en in de straten van het stadje dwaalden de werkstakers rond; druk pratend en redeneerend, sommigen met den honger uit de oogen loerend, anderen verhit door drank.
Er waren soldaten uit de naaste stad besteld, om de villa van den fabrikant en de huizen zijner geëmployeerden te beschermen, want het volk werd hoe langer, hoe woeliger; gebrek en ellende begonnen zich in deze koude voorjaarsdagen te laten voelen, maar geen der partijen wilde toch toegeven.
In Villa Suzanna beleefde men benauwde oogenblikken; Van Deurne had zijn vrouw en kinderen naar de naaste stad gezonden, want geen hunner durfde zich meer op straat wagen. Hij zat in zijn kantoor, waarvan de blinden waren toegeslagen, want de werklieden hadden in de laatste dagen van opwinding daar de ruiten ingeworpen.
Hij zat voor zijn lessenaar met gebalde vuisten en gefronsd voorhoofd; dat was nu het einde van zijn jarenlang werken en zwoegen. Hij moest het hoofd buigen, zijn eenmaal genomen besluit herroepen, neen, dat kon, dat wilde hij niet. Een der meesterknechten, die hem trouw was gebleven, kwam binnen.
‘Wat voor nieuws?’ riep hij hem toe.
‘De stemming is dunkt mij iets beter; gisteravond ging het er woest toe in “de Wereld”; er waren socialen uit Amsterdam over en zij hadden het volk zoo opgewonden dat er maar een woord noodig was om het te doen oprukken, en alles in brand te steken.’
‘Waren de soldaten maar hier!’
‘Zij waren door alles heen, niets kon hun meer schelen, maar toen kwam een jong werkman op de tribune en die sprak hen heel anders toe. Hij erkende dat zij veel rechtmatige grieven hadden.’
‘Grieven, 't mocht wat!’
‘Hij gaf hun eerst alles toe, maar daarna keerde hij de zaak om, hij legde hun alles op de zachtste manier uit, wees hen op de kwade gevolgen der werkstaking, hij roemde uw rechtvaardigheid, uw billijkheid....’
‘Maar wie kan dat geweest zijn?’
‘Niemand kende hem, hij is een beschaafd, net jongmensch, meer dan hij schijnt. Er zijn er zelfs, die zeggen dat hij door u omgekocht is om hen over te halen tot een schikking.’
‘Ik weet er niets van, en ik wil dat jongmensch gaarne spreken. Als je hem ziet, zend hem dan hierheen.’
‘Hij heeft laten vragen wanneer hij u spreken mocht. Hij wacht in de voorkamer; maar om u de waarheid te zeggen, ik vertrouw hem niet; wie weet wat hij in den zin heeft.’
‘Dat doet er niet toe! Roep hem hier! Ik ben niet bang voor dat tuig!’
De meesterknecht ging heen en een oogenblik later werd aan de deur getikt; op het barsche ‘binnen’ van den fabrikant trad een jonkman in blauwe kiel binnen; zijn gelaat was fijn besneden maar gebruind, zijn donker haar kort geknipt, evenals zijn baard, en zijn handen droegen sporen van hard werk.
‘Zoo, jongmensch! ik hoor dat je ongeroepen hier komt om mijn volk de les te lezen. Wien heb ik het genoegen voor mij te zien?’
Maar plotseling werd Van Deurne doodsbleek; hij greep den lessenaar vast en staarde den andere aan of hij een spookverschijning was.
‘Jij, jij, in deze kleeding! Wat beteekent dat.... Oscar?’
‘Wat dat beteekent, vader! Ik ben werkman geworden als zij en daarom heb ik het recht verkregen met u te spreken, en hen te raden en bij te staan om hun bestwil.’
‘En mij af te vallen? Mij, je eigen vader?’
‘Integendeel, vader! Ik zal u niet afvallen, en hier is de proef op de som: Laat de groote fabriek onderzoeken en bewaken; zij hebben het daarop gemunt.’
Van Deurne mompelde een verwensching.
‘Dat vee is tot alles in staat!’
‘Zij niet, vader! Het zijn de vreemden, de raddraaiers, die hen opstoken en van hun slechte hartstochten en hun meer of minder rechtmatige grieven gebruik maken. Wanneer u hen te gemoet komt, de gevaarlijken ontslaat, maar de anderen in genade aanneemt, dan zal u zien, hoe alles zich schikken zal.’
‘Wat weet jij er van? Ik kan niet achteruit gaan, al wilde ik ook.’
‘Vader, waarom dan dat onzalige besluit opgevat? Dat kon immers niet zonder tegenstand worden aangenomen?’
‘Waarom? Omdat de zaken slecht gaan, omdat ik op dien voet niet kon voortgaan.’
‘Welnu, vader! Dan is er een middel om alles te verzoenen; vergenoeg u met minder winst, maar laat hen niet er voor boeten, omdat u niets van uw weelde wil afstaan.’
‘Kom je hier preeken? Jij bent een echte Don Quichotte! Na jou vertrek is alles misgegaan, ik ben nooit meer de oude geweest; was dat de belooning voor al mijn liefde en zorg? of liever voor mijn ellendige zwakheid? Mij te verlaten en de duivel weet waar heen te trekken; 't is een schande! en nu terug te komen om mijn gezag te ondermijnen.’
‘Vader,’ antwoordde Oscar bedaard, ‘toen ik den eersten keer terugkwam als een nuttelooze leeglooper, die moede was van de wereld en van de menschen, heeft u mij met de grootste liefde ontvangen; niets was u te veel om mij eer aan te doen en ik verdiende het toch niet. Ik was ontevreden met mijzelf, ik was tot niets goed; toen ben ik heengegaan, ik heb 't u gezegd om te genezen van mijn ellendige kwaal, de levensmoeheid. Ik heb de wereld leeren kennen van den anderen kant, ik ben werkman geworden, ik heb gewerkt van 's morgens vroeg tot 's avonds laat; ik heb door eigen aanschouwing het fabrieksleven leeren kennen, door vlijt en oppassendheid ben ik steeds hooger geklommen, heb meer verdiend. Toen ik in de couranten las in wat voor treurigen toestand in Rosdrecht verkeerde, ben ik hierheen gekomen en ik kom u nu vragen, mag ik u helpen?’
Van Deurne zag zijn zoon achterdochtig aan; een vreemde verandering ging in hem om, hij voelde het genoeg, de Oscar, dien hij nu voor zich had, was niet het zwakke, ziekelijke knaapje, dat hij verwend en vertroeteld had; hij was een man geworden, zijn meerdere in verstand en ondervi[n]di[n]g; toen werd het hem duidelijk dat hij hulp en verlichting noodig had, dat hij door te volharden in zijn eenmaal gekozen gedragslijn den ondergang tegemoet ging.
‘'t Is het eenige middel,’ ging Oscar voort, met een stem trillend van aandoening, ‘om mijn groote schuld van liefde en dankbaarheid jegens u af te doen, want u heeft maar een fout tegen mij op uw geweten, u had mij meer lief dan ik verdiende.’
Toen werd het hart van den ouden man week. Hij greep de handen van zijn zoon in de zijne.
‘Oscar, mijn jongen. Ik ben zoo blij dat ik je terug heb; nadat je weg was, kon mij niets meer schelen, niets, niets! En daarom ging alles verkeerd, maar nu zal ik 't jou overdragen; ik ga rusten, want het verveelt mij toch en doe zooals je goed vindt.’
‘Vader,’ hernam Oscar, ‘dit heb ik u niet gevraagd. Ik wil naast u en onder u werken; ik wil de eerste zijn onder uw werklieden, blijft u hier op uw oude plaats.’
‘Neen, neen! Ik heb 't verkeerd ingezien, misschien verkeerd gehandeld, zeg mij eerst wat heb je geleerd, wat wil je hier doen?’
‘In de eerste plaats hun toonen dat wij onzen plicht doen; wij moeten trachten goed te zijn en goed te doen, en, dan vader, moeten wij hun het voorbeeld geven van God te dienen. Zien zij dat wij ons buigen voor een macht boven ons, dan zullen zij ook in ons gemakkelijker hun overheden zien, dat wil zeggen de plaatsvervangers van ons aller Meester, onzen Vader en onzen Rechter, dan zal 't hun minder moeite kosten te gehoorzamen. En wij van onzen kant moeten in den armste onzen broeder zien; wij mogen hen niet verblinden door onze meerdere weelde, ons meerder verstand, maar wij moeten ons geld, ons goed en onze kennis gebruiken ook tot hun voordeel.’
‘Heb je dat ook geleerd en je gelooft dat?’
‘Goddank ja! vader!’
‘Dat komt door dat meisje?’
‘Ik heb haar niet meer gesproken, niet meer geschreven.’
‘En hoe wil je dat aanleggen? Och, wat zal je dat tegenvallen. Ik ken mijn volkje, en ik zeg je, 't is canaille, meer niet.’
Daar drong door de gesloten blinden een luid geraas tot hun ooren; kermen, gillen en hard loopen.
‘Wat kan dat wezen?’ en Van Deurne wierp de ramen open; uit de fabriek tegenover hen rees een zware rookkolom omhoog.
‘De groote fabriek brandt, dat hebben zij gedaan, die lieve jongens, waarvoor gij je hebt opgeofferd’ riep Van Deurne, bleek van woede uit, ‘en ik zou voor dat volk mij buigen. Laat de fabriek branden, zij is geassureerd, maar ik bouw ze niet meer op en zij kunnen zien, waar zij werk krijgen.’
‘Vader! laat ons naar de plaats gaan! Misschien kunnen wij nog helpen?’ smeekte Oscar.
‘Neen, ik verzet er geen voet meer voor. 't Is alles jou zaak, ik heb mij teruggetrokken en ik blijf weg.’
‘Welnu dan! Ik zal handelen,’ zeide Oscar.
Hij ging naar de plaats van het onheil, de mannen stonden het werkloos aan te zien, als genoten zij er van. het gebouw, waarin zij zooveel gewerkt en gezwoegd, gezweet en verwenscht hadden, nu in de vlammen te zien opgaan.
‘Mannen,’ riep een woeste, groote kerel uit; ‘dat is nu onze wraak, zoo zal het overal gaan! Hoor naar geen water- en melkpraatjes van verraders en overloopers, dan eerst zal het goed gaan, als wij alles neerwerpen, alles in brand steken.’
‘Ja, Dorus, ja! Weg met hen, weg!’ riepen de anderen; zelfs vrouwen en kinderen juichten en dansten van genot bij het zien der steeds voortwoekerende vlammen.
Daar verscheen Oscar plotseling; hij zag dat de brandspuiten machteloos waren bij gebrek aan huip.
‘Schaamt u, mannen!’ riep hij uit; ‘schaamt u! Hoe kunt ge werkeloos blijven, daar waar uw hulp zoo noodig is. Denkt er aan als de fabriek verbrand is, kan de patroon zelfs uw billijkste eischen niet inwilligen, dan zijt gij gedwongen uw werk te staken en hij kan u met den besten wil der wereld geen werk geven. Kom, vooruit, laten wij redden wat er nog te redden valt, doet het om uzelf, om uwe vrouwen en kinderen!’
‘Wie ben je, dat je ons zoo durft commandeeren?’
‘Wie ik ben? Uw tegenwoordige patroon Oscar van Deurne, want mijn vader heeft de fabriek aan mij afgestaan. Laten wij dus beginnen met te redden wat ons allen toebehoort en dan zullen wij vrede sluiten.’
De uitwerking was verrassend; die jonkman in een kiel als zij, was hun patroon, hij had hun gisteren zoo hartelijk en verstandig toegesproken; de bestgezinden staken dadelijk hun handen uit, zij wilden niets liever dan helpen, alleen de vrees voor hun makkers hield hen terug,