In den rolwagen des Konings.
Historische vertelling.
Op een helderen Augustusmorgen van het jaar 1686 hield koning Lodewijk XIV van Frankrijk raad met zijn ministers in een zaal van het prachtige nieuwe paleis te Versailles.
Anders hadden die zittingen gewoonlijk plaats in een salon der markiezin de Maintenon, die sinds het vorig jaar morganatisch met den koning gehuwd was en den grootsten invloed op de staatsaangelegenheden uitoefende, nu eens ten nutte, maar soms ook tot schade van Frankrijk. Maar op dien voormiddag was de markiezin onwel en moest het bed houden.
Nadat de koning tamelijk verstrooid enkele vertoogen aangehoord had, zond hij den eenen minister na den anderen weg, tot er ten laatste maar één achterbleef, namelijk Desmarets, de controleur-generaal der Financiën, zooals toenmaals de titel van den minister van Financiën luidde.
Nadat in het jaar 1683 de geniale Colbert gestorven was, had Desmarets diens ambt verkregen. Het was een schrander man met veel geest en doorzicht, maar die had hij in ruime mate noodig voor de uitoefening van zijn allermoeilijkst ambt: de toestand der geldmiddelen was er namelijk niet naar, om het een minister van Financiën gemakkelijk te maken.
‘Nu,’ zei de koning, ‘begin maar weer met je gewone klaagliederen.’
‘Sire,’ hernam de controleur-generaal, ‘het spijt me zeer, dat ik ongelukkigerwijze niet in staat ben Uwe Majesteit gunstige meedeelingen te doen.'
‘Toont sinjeur Bernard zich dan zóó koppig en onhandelbaar? Wil hij de nieuwe leening van veertig millioen volstrekt niet overnemen?’
Het personage, hier door den koning bedoeld, was Samuel Bernard, te Parijs, toenmaals de rijkste en knapste geldman van heel Frankrijk.
‘Och, Sire,’ klaagde Desmarets, ‘ik heb zelf met Bernard gesproken en hem met alle middelen voor de zaak trachten te winnen. Want hij is de eenige, die de koninklijke schatkist uit de tegenwoordige ongelegenheid kan helpen, als hij maar wil.’
‘En wat voor uitvluchten had hij dan?’
‘Hij beweerde niet meer in staat te zijn iets voor ons te doen, omdat het openbaar crediet al te zeer was geschokt doordat de laatste renten van de staatsobligaties niet zijn uitbetaald en de algemeene pachters der belastingen voor de eerste drie jaren al belangrijke sommen op de inkomsten hebben voorgeschoten.’
‘Het is waar,’ zei de koning gemelijk, ‘de oorlog met de Nederlanden die onze regeering en het leger wel veel roem, maar weinig voordeel heeft aangebracht, heeft veel geld gekost.’
‘En dan gelieve Uwe Majesteit te bedenken dat ook de kostbare bouwwerken vele millioenen verslonden hebben en nog is er geen eind aan die uitgaven te voorzien. Tot dusver zijn nu honderd een en vijftig millioen livres voor het slot, de tuinen en waterwerken van Versailles uitbetaald. Maar verscheidene rekeningen wachten nog op betaling.’
‘Die moeten vóór alles betaald worden!’ riep de koning heftig.
‘Ik zie er ongelukkig geen weg op, Sire.’
‘Zoo sprak Colbert nooit!’
‘Sire, Colbert, dat onvergelijkelijk genie, had het geluk nog juist te sterven vóór de volledige uitputting in de staathuishouding zich deed gevoelen. Ook hij zou met al zijn vernuft op het oogenblik geen raad geweten hebben.’
‘Mijnheer de controleur-generaal, het is uw zaak, raad te schaffen. En daar naar uw meening Samuel Bernard de eenige is, die helpen kan, moet je hem op de een of andere wijze daartoe zien over te halen.’
‘Sire, al mijn doen en denken is enkel en alleen aan Uwe Majesteit gewijd. Ik zal beproeven of er nog eenige waarborgen te vinden zijn, die het mogelijk maken, sinjeur Samuel Bernard tot het overnemen der leening van veertig millioen te bewegen.’
‘Doe dat; Frankrijk is een rijk, gezegend land; het kan voor een keer wel in geldverlegenheid geraken, maar het crediet van mijn staat moet - althans zoo lang ik leef - ongeschokt zijn. Ik vertrouw van uw schranderheid en beleid, dat u al die moeilijkheden ten spoedigste zal weten te boven te komen. Een minister van Financiën in Frankrijk moet het woord onmogelijk niet kennen.’
Desmarets boog eerbiedig en verliet, door de koninklijke terechtwijzing geheel uit het veld geslagen, de zaal.
Lodewijk haalde verlicht adem, toen hij voor dezen dag de staatsaangelegenheden had afgedaan.
De prachtige pendule op den schoorsteenmantel sloeg met zilverhelderen klank halfelf. De koning drukte op een schel en een lakei trad binnen.
‘Laat aanstonds den rolwagen voorkomen!’
Lodewijk nam daarop zijn stok met gouden knop ter hand en ging met eenige moeite de zaal uit, een galerij door en eindelijk de breede trap af. Hij had zich namelijk een paar dagen te voren op de jacht den voet verstuikt.
Toen hij beneden in het portaal kwam, stond de rolwagen al klaar. Dit merkwaardige voertuig was eerst sinds korten tijd in gebruik; mevrouw de Maintenon, die een paar jaar ouder was dan de koning en wie het wandelen door de uitgestrekte tuinen wat moeilijk begon te vallen, had het uitgevonden en door een bekwaam rijtuigmaker laten vervaardigen.
De wagen was voor twee personen ingericht; rechts pleegde Lodewijk en links de markiezin te zitten. Van binnen was hij prachtig met blauw fluweel vol wapenschilden bekleed en het onderstel rustte op vier lage wielen. Hij werd door twee krachtige lakeien voortgeduwd, wien de koning geen aanwijzing behoefde te geven over de richting, die zij hadden in te slaan, daar hij door middel van een sierlijke stuurstang zelf het voertuig naar believen leiden kon.
Daar de markiezin vandaag onwel was, maakte de koning alleen in den rolwagen zijn gebruikelijken wandelrit door het park van Versailles, waarmee hij ditmaal nog een bijzonder oogmerk had.
De schepper van deze grootsche en bewonderenswaardige lusttuinen, zijn opper-tuinmeester Lenôtre, had hem namelijk laten weten, dat de standbeelden in en bij het bekken van Latona, van Apollo, van den Herfst en den Winter eindelijk opgesteld waren.
Die standbeelden, werken van de voortreffelijke beeldhouwers Girardon, Guérin en Marsy, wilde de koning vandaag in oogenschouw nemen. Lodewijk stapte derhalve in den rolwagen en liet zich eerst door de laan der oranjerie naar het Bosquet de la Reine rijden. Daarop stuurde hij zich zelf de laan van den Herfst in, naar het Bosquet du Miroir; hier wachtte de oppertuinmeester den hoogen bezoeker.
André Lenôtre was toen een grijsaard van drie en zeventig jaar met sneeuwwitte haren en een vriendelijk, schrander gezicht. Zijn naam was verre over de grenzen van Frankrijk door heel Europa bekend. Hij had de tuinen van Chantilly, St. Cloud, Meudon, Sceaux, Fontainebleau en de Tuilerieën te Parijs door zijn kunst verfraaid, te St. Germain-en-Laye het heerlijke terras geschapen, maar de aanleg der lusthoven van Versailles gold als zijn meesterstuk. Zelfs nog in onzen tijd, nu de oud-Fransche tuinaanleg niet meer in den smaak is, dwingen zij bewondering af.
Eerbiedig groette Lenôtre den machtigen vorst, wiens prachtliefde hem in staat gesteld had, zulke wonderen tot stand te brengen.
‘Nu, mijn waarde Lenôtre, waar wil je mij het eerst hebben?’ vroeg Lodewijk.
‘Met Uwer Majesteit goedvinden eerst naar het Appollo-bekken, waar in de laatste dagen de groepen van den zonnegod en Thetis met de nimfen zijn opgesteld,’ hernam Lenôtre.
‘Vooruit dan maar!’
De rolwagen werd weer in beweging gebracht. De oude tuinmeester liep er naast, voortdurend met den koning sprekend en hem op het een en ander opmerkzaam makend. De plaatsing der standbeelden aan het Apollo-bekken was zoo smaakvol mogelijk en maakte het gelukkigste effect. Lodewijk sprak in zijn opgetogenheid zijn waardeering in de warmste bewoordingen uit.
Lenôtre wees hem een kloek jonkman aan