Genezen.
Door Mathilde.
V.
Cecile's komst was een groote verrassing voor haar moeder en de kinderen; nu zij niet gekomen was met den laatsten trein verwachtten zij haar niet meer; de kleinste kinderen waren al naar bed, de twee oudsten zaten nog op toen zij even na tienen aanbelde.
Mevrouw Muller woonde op een heel eenvoudig bovenhuisje met haar vier kinderen; zij had veel moeite rond te komen en hun een goede opvoeding te geven, maar het meisje, dat op Cecile volgde, gaf pianoles, zij zelf had een paar agenturen, en de drie jongere kinderen waren op school; Cecile betaalde voor hen het leergeld.
Telkens als de oudste zuster mocht overkomen, was 't een feest; voor de moeder, die in haar zulk een goeden raad en steun vond en altijd veel met haar te bespreken had, voor de zusjes, met wie zij zoo vroolijk en opgewekt kon omgaan, voor de broers, die haar zooveel hadden te vertellen.
‘Hoe heerlijk dat je van avond nog komt!’ riep Ida, de oudste, uit, ‘moe heeft de anijsmelk juist opgezet en nu hebben wij morgen den heelen dag voor ons.’
‘En hoe heb je den trein nog gehaald?’ Cecile vertelde alles oprecht.
‘Hij is toch wel goed, die mijnheer Oscar, “zeide zij,” niettegenstaande zijn groote luiheid.’
Mevrouw Muller voelde zich onaangenaam gestemd, zij wist zelf niet waarom. Ida begon te lachen, totdat een strenge blik harer moeder haar het zwijgen oplegde.
Maandagmorgen was Cecile op haar tijd weer present in de leerkamer van villa Suzanna en deed haar best de eerste regels der taalkunde in de dikhuidige hersens van de jonge dames Van Deurne te doen binnendringen. Oscar had den heelen Zondag in bed doorgebracht; nu tegen twaalf uur stond hij op en sleepte zich voort naar de kleine eetzaal, waar Cecile onmiddellijk na de les het tweede ontbijt klaar zette.
‘Heeft u zich geamuseerd,juffrouw?’ vroeg hij.
‘O ja, mijnheer! Ik moet u nog wel bedanken uit naam van mijn moeder voor uw vriendelijkheid.’
‘'t Was geen vriendelijkheid; praat u er niet meer over. Ik heb gister den heelen dag zware hoofdpijn gehad.’
‘Wel, mijnheer! dat spijt mij erg! Ik had u een beleefdheid terug willen bewijzen.’
‘En die is?’
‘Morgenavond geven eenige meisjes een zanguitvoering; mag ik u er een kaart voor aanbieden?’
‘O dat zal mij een eer zijn. Fabrieksmeisjes? Bemoeit u zich daar dan ook mee?’
‘Ja, op verzoek van mijnheer den pastoor heb ik de leiding van het koor der meisjes van zijn congregatie op mij genomen. Nu voeren wij een paar keer in het jaar ook andere koren uit; och, ze hebben er veel pleizier in en 't houdt hen van veel verkeerds af.’
‘Zijn mijn zusters daar ook lid van of komen zij morgen ook?’
‘Neen, mijnheer, ik geloof het niet.’
‘Nu, juffrouw, als ik morgen niet half dood ben, dan zal ik er zijn.’
‘'t Zal mij genoegen doen, mijnheer.’
Juist kwam mevrouw Van Deurne met haar dochter binnen en de logée.
‘Wel, juffrouw, is de koffie nog niet klaar? Wat is u laat vandaag!’ knorde mevrouw en zij zag hen beiden aan of zij zeggen wilde: ‘Dat komt er van als men zijn tijd verpraat.’
Den volgenden avond ging Oscar naar de uitvoering; 't viel hem op dat de meisjes, die daaraan deelnamen, er veel zediger en stemmiger in haar kleeding uitzagen dan de anderen.
Ouders en familieleden van haar vormden het gehoor, de koren waren goed geleid, en hoewel het den jongen stemmen aan onderwijs en oefening ontbrak, maakten zij toch een goeden indruk, daar zij jong en frisch waren. Cecile zat voor het harmonium en begeleidde haar.
Oscar luisterde aandachtig: hij stond achter in de zaal met een paar der bazen van de fabriek, die zeer vereerd waren, dat de jongeheer belang stelde in de uitvoering.
‘Die juffrouw doet wel haar best, meneer,’ zeide er een.
‘Ja, dat dunkt mij ook,’ was 't korte antwoord.
‘Als alle werklui zoo werden bezig gehouden, zou alles beter gaan.’
Oscar keek vreemd op, hij meende, dat alles in de fabrieken onverbeterlijk goed ging.
‘Gaat het dan niet goed?’ vroeg hij.
‘Och jawel, meneer! maar ziet u, 't is de geest des tijds,’ zeide een oude opzichter, een man met een fatsoenlijk gelaat en nette houding.
‘Hoe is de geest des tijds?’
‘Plezier maken en geld uitgeven en daarna armoede lijden, bedelen! En daarom is 't zoo goed van die juffer, dat zij de kinderen laat plezier hebben, zonder dat het geld kost. De juffer heeft veel van haar vader, een goeie, beste, brave man; na zijn dood veranderde hier veel.’
‘Ja, heel veel,’ beaamde de andere.
‘Maar is mijn vader dan niet goed voor jelui?’ vroeg Oscar verbaasd.
‘O ja zeker, meneer!’ haastten zij zich te zeggen; ‘wij hebben niets te klagen, maar't is ook alweer de tijdgeest. Ik kan het zoo mooi niet zeggen, ziet u, maar in mijn jeugd ging 't anders, heel anders toe. Men werkte omdat ieder mensch werken moet en Onze Lieve Heer het zoo verlangt; zij dachten aan sparen; maar nu willen de menschen niets meer van Onzen Lieven Heer weten en zij werken maar om geld te verdienen en het dadelijk weer uit te geven voor hun plezier.’
‘Zoo, doet men dat hier ook?’
‘Ja, ze zeggen allemaal, wanneer mevrouw en de jonge dames van de villa zoo mooi gekleed zijn, waarom wij niet, en als zij daar pret maken, dan kunnen wij 't ook doen, want zij zijn niets beter dan wijlui en daarom wordt hier zooveel geld uitgegeven aan allerlei prullen.’
‘En doen deze meisjes het niet?’
‘Deze meisjes luisteren naar juffrouw Cecile. Zij weten dat zij ook een echte dame is en dat zij toch werkt voor haar brood en nog tijd vindt voor Onzen Lieven Heer en voor onze kinderen: daarom willen zij niets liever dan haar voorbeeld volgen.’
‘Dus het voorbeeld, dat alleen kan den geest veranderen,’ dacht Oscar, endaar juist het gezang weer begon, hield het gesprek op, maar Oscar had nu iets gevonden om over na te denken.
Gaarne had hij Cecile thuis gebracht, maar toeval of opzet, zij bleef zoo omringd door de meisjes dat hij haar niet naderen kon.
Nauwelijks was zij thuis of men riep haar in het kantoor van den heer des huizes; de schrik sloeg het meisje om het hart - zou hun thuis iets overkomen zijn - en met bevende knieën trad zij in het vertrek.
Het gelaat van den heer Van Deurne stond strak en barsch, zooals zij het nog nooit gezien had.
‘Hoor eens, juffrouw Muller,’ sprak hij, ‘dat moet nu uit zijn, dat gekoketteer met die fabrieksmeiden. Als ze zingen en fiedelen willen, moeten zij 't weten, maar ik verkies niet, dat u uw kostbaren tijd daaraan besteedt; uw werk ligt hier in huis en niet daarbuiten. Wat zij doen voor hun plezier, dat moeten zij zelf weten, ik zelf bemoei er mij niet mee en u hoeft het ook niet te doen. Dat is dagdieverij ten koste van mij en mijn kinderen; ik betaal u om mijn kinderen te leeren en niet om met die meiden daarbuiten op te trekken. Verstaan?’
Het meisje was bleek geworden bij die grove toespraak.
‘'t Gebeurde in mijn vrijen tijd, mijnheer!’ antwoordde zij.
‘Doet niets. Je hebt geen vrijen tijd. Ik verkies 't niet en daarmee basta. En als 't je niet bevalt dan kan je oprukken; voor jou een ander.’
Cecile boog en ging heen, maar haar hart was vol. Den volgenden morgen bemerkte zij dat èn mevrouw èn de meisjes zeer koel en afgetrokken tegen haar waren.
‘Wat is er toch gebeurd?’ dacht zij. 's Middags gingen de dames rijden, maar men verzocht haar niet mede te gaan als anders; zij nam haar fijn stopwerk voor de huishouding en zat vlijtig aan haar werk in de tuinkamer, toen Oscar binnentrad; zij schrikte onwillekeurig, want terwijl zij hier zat, waren haar tranen aan het vloeien geraakt en toen zij naar hem opkeek, lagen zij nog op haar wangen.
‘Waarom schreit u?’ vroeg Oscar met vriendelijke belangstelling; ‘heeft u slechte tijding van huis?’
Zij glimlachte dadelijk weer en veegde haar gelaat af.
‘Och, ik ben erg kinderachtig,’ antwoordde zij. ‘Uw vader heeft liever niet dat ik mij met de meisjes van onzen zang bemoei.’
‘Mijn vader niet en waarom niet? Hij moest u dankbaar zijn.’
Zij spraken een poos met elkander; Cecile legde hem de verhoudingen onder de fabrieksarbeiders uit; zij sprak zeer voorzichtig, maar Oscar begreep toch genoeg, dat er een geest van ontevredenheid en verzet onder het volk heerschte en dat zijn vader op struisvogel- manier daarvan niets wilde zien of hooien.
‘Uw vader doet genoeg voor hen,’ zoo eindigde zij, ‘misschien meer dan anderen.’
‘Maar er ontbreekt toch iets aan.’
Zij zweeg even, toen hem aanziende, vroeg zij:
‘Mag ik 't u zeggen?’
‘Gerust, ik zal er geen misbruik van maken.’
‘De liefde, die alleen uit goed begrepen godsdienst kan ontstaan.’
Kleine Frits, die juist van een ritje op zijn paard thuis kwam, sprong naar binnen.
‘O juf! is u daar, en Os ook?’ vroeg hij; ‘gaat u samen trouwen?’
De vraag van het onbesuisde, brutale kind joeg beiden een blos op het gelaat; Cecile had wat te schikken aan den riem van den jongen en Oscar ging heen, maar 't eerste, waarmede Frits zijn moeder en zusters begroette, was het nieuwtje:
‘Ma, de juf en broer Oscar gaan trouwen.’
Mevrouw werd vuurrood van kwaadheid en vroeg het kind uit, dat natuurlijk niets anders te vertellen had dan dat zijn broer met de juffrouw had zitten praten. Mevrouw was zeer verontwaardigd en zij liet haar verbittering genoeg aan het arme meisje voelen. Zij wilde er haar man over spreken, maar Van Deurne was dien morgen op reis gegaan en zou eerst daags daarna terugkomen.
Oscar ging met zijn panier zijn vader afhalen. Het gelaat van den fabrikant klaarde blijkbaar op bij dat ongewone bewijs van kinderlijke beleefdheid.
‘Wel, jongen, dat doet me plezier! Hoe gaat het, wat beter? Je ziet er goed uit!’
‘Ik zal wel heelemaal beter worden, vader,’ antwoordde hij, ‘als u mijn zin doet.’
‘Maar, jongen, je zin! Heb ik je ooit in iets tegengewerkt?’
‘Neen, en dat doet mij ook vertrouwen, dat u nu ook mij zal toestaan wat ik u vraag; daarvan hangt mijn toekomst af.’
‘Spreek, jongen, als ik het je geven kan, dat weet je wel, heb ik er alles voor....’
‘Nu dan, vader, ik wil een ander leven be-