verschingen te koop boden, langs de waggons, terwijl sjouwerlui, handwagens en postkarren zich door de opgewonden menigte een weg zochten te banen.
De beide vrouwen stonden radeloos te midden van dien menschenzwerm en Fanny zag met tranen in de oogen naar haar echtgenoot uit. Zij was eerst laat met haar toilet klaar gekomen en had het laatst het huis verlaten. Nu viel het haar plotseling in, dat zij in der haast vergeten had, de deur te sluiten. Hoe gemakkelijk had iemand daar kunnen binnendringen! De portefeuille met geldswaarde lag op de tafel, één greep slechts, en het was gedaan met haar huwelijksreisje.
‘Mama!’ riep ze opgewonden uit, ‘ik heb de kamerdeur opengelaten; als Alfreds portefeuille nu maar niet gestolen is!’
De moeder sloeg ontsteld de handen ineen. ‘Maar, meisje, hoe kon je toch zoo onvoorzichtig zijn!’
‘Vlug, vlug, instappen!’ riepen de conducteurs voor het laatste. De bel gaf het sein, het gestommel op het perron verminderde, de deurtjes werden dichtgeslagen.
‘Klaar; vertrekken!’ klonk het.
‘Daar is hij!’ riep Fanny uit, ‘wij moeten nog mee!’
Alfred kwam in allerijl aanstormen en wenkte met de hand, dat zijn vrouw moest instappen.
De stationschef gaf het sein tot vertrek; de stoomfluit weerklonk door de lucht.
‘Wij moeten nog mee!’ riep Fanny een conducteur toe.
‘Gauw dan!’ riep deze haastig.
De trein zette zich in beweging; maar de man opende nog in der haast een coupé, hielp haar er in en krakend viel de deur achter haar in het slot.
Op dit oogenblik sprong Alfred op de treeplank naast den conducteur; deze rukte gauw de deur van den belendenden coupé open, en ook hij was geborgen.
Bijna te gelijker tijd keken beide slechts door een beschot gescheiden echtgenooten uit het raam, lachten elkaar toe en wenkten hun moeder ten afscheid.
‘Heb je je portefeuille?’ riep Fanny, toen zij haar moeder niet meer zien kon.
‘Ja, kind,’ riep hij terug, ‘aan het naaste station kom ik bij je. Sluit nu maar je raampje, dat je geen kou vat.’
Zij knikten elkaar nog eens toe, waarna zij zich elk in zijn eigen coupé terugtrokken.
Nu eerst keek Fanny om zich heen en bemerkte aan het andere raampje een man, wiens bovenlijf op de eene, en wiens beenen op de andere bank rustten.
Hij had zijn overjas over zich heen geslagen en scheen vast te slapen. Een op den grond liggende flesch echter gaf de jonge vrouw spoedig een geheel andere voorstelling van den toestand haars reisgenoots.
Met weerzin en medelijden bekeek zij hem, en hoopte te gelijker tijd, dat hij voor het naaste station niet ontwaakte. Vijf kwartier uurs echter moest zij met den onaangenamen gezel doorbrengen, vooraleer de trein stilhield.
Bevreesd trok zij zich zoover mogelijk in haar hoek terug en keek nu eens naar buiten, dan weer naar den slapende.
Het was buiten nog zoo licht, dat de lamp in haar coupé niets anders dan een schemering kon teweegbrengen, die alle pogingen van Fanny, haar reisgenoot nauwkeuriger op te nemen, verijdelde.
Zonder eenig geruisch te maken bleef zij in haar hoekje gedoken. Telkens opnieuw wierp zij een steelschen blik op den slapende, daar zij vreesde, dat hij door het schokken der wagens ontwaken of van de bank tuimelen zou.
De trein snelde ondertusschen in vliegende vaart voort. Boomen en huizen, velden en weiden, bosschen en poelen, boerderijen en dorpen vlogen met de snelheid van den wind haar oog voorbij. Allengskens werd het donkerder, de voorwerpen doken weg in de schemering, de maan teekende zich scherper tegen den hemel af, en de lamp in de coupé begon een helderder licht te verspreiden.
Fanny keek op haar horloge. Eerst een half uur was verstreken, en met een zucht bedacht zij, dat er nog drie kwartier moesten verloopen, eer men het naastbijzijnde station zou bereiken. Langzamerhand voelde zij echter, dat een onweerstaanbare loomheid haar bekroop. Het eentonig geratel der wagens bracht haar in een toestand tusschen waken en slapen. Vermoeid sloot zij de oogen en sluimerde in. Zoo ging weer een kwartier voorbij.
Plotseling sloeg zij de oogen op en keek rond. Een eigenaardig klapperend geluid had haar oor getroffen.
De dronken gezel lag nog altijd onbeweeglijk op zijn plaats, maar scheen nu zijn overjas geheel over zijn gezicht te hebben getrokken. Zij werd onrustig, zonder eigenlijk te weten waarom.
Buiten was het geheel donker; slechts nu en dan duidde een snel wegschietende reeks van lichten aan, dat zij een straatweg passeerde.
Fanny's oogen dwaalden rond in den doodschen coupé. Daar bemerkte zij plotseling in het net tegenover den slapende een kistje, waarvan de van gaten voorziene deksel open stond en waaruit wat hooi te voorschijn kwam.
Wat kon dat zijn? Dit kistje nam nu al haar aandacht in beslag.
Nog dacht zij er over na, waartoe het toch wel kon dienen, toen zij plotseling hevig verschrok. In het midden der bank tegenover haar had zich iets bewogen, en weer vernam zij de klapperende beweging, die haar gewekt had.
Eensklaps dook een grauwe massa uit de schaduw op; Fanny's oogen staarden recht voor zich uit, haar gelaatskleur werd marmerbleek. Nog eens weerklonk dat zonderlinge, vreesaanjagende geluid, en over de leuning der bank werd de breede, gladde kop eener slang zichtbaar.
Ontsteltenis en radeloosheid waren op Fanny's trekken te lezen. Bewegingloos bleef zij op haar plaats gekluisterd, zonder in staat te zijn, ook maar een lidmaat te verroeren. Sidderend van angst staarde zij het ondier aan, dat langzaam over de leuning naar beneden kroop.
Het duurde een paar minuten eer de jonge vrouw haar bezinning terugkreeg, en ondertusschen had de slang zich in haar volle lengte ontkronkeld. Zij kon zoowat een meter lang zijn, hief den kop op, liet haar gespleten tong sissen en keek haar slachtoffer, dat angstig in haar hoekje weggedoken was, onbeweeglijk aan.
‘Mijnheer, mijnheer!’ riep Fanny haar reisgenoot angstig toe, ‘om Godswil sta op, een slang!’
De man verroerde zich echter niet, en Fanny's angst bereikte het toppunt. Zij verloor het dier geen oogenblik uit het oog, maar greep haar paraplu en sloeg met alle kracht tegen het beschot.
De slang werd onrustig, schuifelde en siste, terwijl Fanny ademloos op een antwoord, op een teeken wachtte, dat Alfred haar gehoord had. Maar zij vernam niets en waagde het niet, het ondier nog eens door haar bewegingen onrustig te maken en te tergen.
Zoo gingen eenige lange, bange minuten voorbij, gedurende welke zij als een steenen beeld op haar plaats genageld zat, terwijl haar hart geweldig bonsde en haar voeten sidderden.
Plotseling schoot een denkbeeld haar door den geest: de noodrem. Maar hoe er bij te komen? De slang lag juist in de nabijheid daarvan, gereed bij de geringste beweging op haar toe te sschieten.
Wat moest zij doen? De trein snorde in duizelingwekkende vaart voort, en haar reisgenoot volhardde in zijn bewegingloozen toestand. Lang kon zij het niet meer uithouden; zij gevoelde, dat zij zou bezwijken van opgewondenheid en angst, en toch, zij moest tot elken prijs trachten haar koelbloedigheid te bewaren, want haar leven stond hier op het spel. Het begon voor haar oogen te schemeren, het suisde in haar ooren, en zij voelde, dat zij een onmacht nabij was.
Eindelijk begon het ondier zich te bewegen; het ontkronkelde zich en begon langzaam tegen het raam op te kruipen. Nu was het ten slotte met Fanny's zelfbeheersching gedaan.
Met één sprong stond zij in het midden van den coupé en schudde haar reisgenoot met kracht dooreen.
‘Sta op, mijnheer, een slang, een slang!’
De overjas van den slapende gleed op den grond en Fanny sprong ontzet terug.
Een lijk lag voor haar, bleek en misvormd, met opgezwollen hoofd en een kleine wonde aan den hals.
Door afschuw overmeesterd zonk de arme vrouw op de bank terug en bedekte het gelaat met haar handen. De dood grijnsde haar in zijn vreeselijkste gestalte tegen. Redding was niet mogelijk, waar zelfs deze sterke man het onderspit had moeten delven. Welk een gevoel zou Alfred beklemmen, als hij bij het eerstvolgende station het portier opende, wat zou hij zeggen, wanneer hij haar ontzield op den grond vond liggen? Hij zat rustig en gelukkig in den naasten coupé, slechts door een beschot van haar gescheiden, en kon haar niet bijstaan in haar doodsangst.
De jonge vrouw brak in een krampachtig snikken uit; al haar hoop had haar geheel begeven.
Al wat zij ooit van slangen gelezen of gehoord had, het oude sprookje, dat zij met haar blik haar slachtoffer betooveren en het op zijn plaats ketenen, stond haar duidelijk voor den geest. Dit kruipende, giftige ondier was noch te verjagen, noch af te weren. Het gladde, naakte lijf, zijn lenigheid en snelheid verzekerden het reeds de overwinning.
De liefde tot het leven behield echter de overhand op haar moedeloosheid, en na een paar minuten richtte zij zich weer op. Zij wierp een steelschen blik op het lijk tegenover haar, bemerkte hoe de slang, die tegen het raampje was opgekropen, zich daarna plotseling op den grond liet vallen, en vlak bij haar voeten terecht kwam.
Onder het slaken van een angstkreet stoof Fanny op en sloeg met haar parasol naar het dier, dat in hetzelfde oogenblik op haar toeschoot, maar haar gelukkig alleen in haar kleed beet. Fanny ijlde nu naar de noodrem, die zij met koortsigen haast overhaalde.
De fluit der locomotief weerklonk door de lucht, en op hetzelfde oogenblik bemerkte zij aan de schommeling der wagens de werking van het remtoestel.
Nieuwe hoop gloor in haar hart, dat hoorbaar klopte; maar zij waagde het niet, het hoofd om te wenden, want de slang schoof nu, sissend en getergd, over den grond.
Nog eenige bange oogenblikken, en de beweging van den trein werd langzamer. De beangste vrouw liet het raampje neer en riep om hulp.
Tal van stemmen deden zich hooren, de conducteurs kwamen toesnellen, de trein stond stil en het portier vloog open.
‘Hier is een slang!’ riep Fanny, die op de bank stond, opgewonden uit. Onmiddellijk weken de meesten ontsteld achteruit.
‘Is u gebeten?’ vroeg een stem.
‘Neen, maar die mijnheer daar.’
‘Om Godswil, Fanny, wat is er gebeurd?’ riep Alfred uit, onstuimig naar voren dringend.
‘Plaats, mijne heeren,’ zei de hoofdconducteur. ‘Een slang, zegt u? Waarachtig. Een stok, heeren! Blijf u maar bedaard staan, juffrouw.’
De conducteur was aanstonds met een zwaren stok gewapend en bracht het ondier daarmee een zoo geweldigen slag toe, dat het verdoofd neerstortte. Daarna hielp hij Fanny uit den wagen, die zich snikkend in Alfreds armen stortte.
Toen de jonge vrouw eenigermate van haar aandoeningen hersteld was, hadden de conducteurs hun onderzoek in den coupé geeindigd en het lijk uit den wagen verwijderd.
De conducteur trad op Fanny toe.
‘U mag van geluk spreken, juffrouw, dat u het ondier onmiddellijk bemerkte. De overledene heet Bloem en maakt deel uit van een