nemen en verzekerde dat alles overigens in orde was; hart, longen, lever, alles verkeerde in goeden staat.
Van Deurne noemde hem een ezel, die er niet het minste verstand van had en sloeg voor een professor te laten komen.
‘Doe geen moeite, vader!’ zei Oscar, ‘ik ontvang hem niet.’
‘Maar wat scheelt je dan?’ vroeg de oude heer onmiddellijk.
‘Mij niets, letterlijk niets! Laat mij begaan! Ik wil rust hebben.’
‘Maar hoe lang duurt die rust al niet. Wat drommel, je kunt toch je heele jonge leven daar zoo niet verdroomen.’
‘Als ik er nu plezier in heb!’
De vader schudde zijn hoofd en ging de kamer uit. Hij was teleurgesteld; alles had hij gedaan, alles er voor over gehad om dat kind met geluk te overstelpen, al zijn wensen en had hij vervuld, zorgvuldig van zijn pad alles verwijderd wat hem hinderen kon, waaraan zijn voet zich zou kunnen verwonden, en het gevolg was geweest dat hij nu levensmoede scheen, dat hij alle lust, alle belangstelling voor het leven verloren had.
Hij lag achterover in het prachtig, zelfs al te weelderig gemeubelde salon; hier was 't het rustigste van het heele huis, en hij lag er uren lang onbeweeglijk, hij voelde zich zelfs te mat om ongelukkig te zijn, hij beliefde geen eten en slechts weinig drinken.
‘Maar, mijn hemel! de jongen sterft als het langer duurt!’ zeide Van Deurne; ‘juffrouw Muller, weet u wat, breng mijnheer Oscar eens een flesch champagne.’
‘Ik, mijnheer?’
‘Ja, u! Verzoek hem eens te drinken, misschien luistert hij wel naar u!’
't Meisje gehoorzaamde zwijgend; zij ging naar het salon en bracht het bestelde.
‘Mijnheer,’ zeide zij, ‘u zou uw vader groot genoegen doen met dit eens te probeeren.’
En zij bood hem den kelk met den schuimenden wijn.
Hij sloeg zijn oogen half op.
‘Is dit voor mij?’ vroeg hij.
‘Ja, op verzoek van mijnheer Van Deurne.’
‘U is wel beleefd, juffrouw!’
En hij dronk het glas leeg.
‘Dat doet mij goed,’ sprak hij.
Zij glimlachte; hij merkte het op.
‘Waarom lacht u?’
‘Om u’
‘Om mij en waarom? Ben ik zoo belachelijk.’
‘Als u niet zoo te beklagen was....’
‘Beklaagt u mij?’
‘Ja, ik zie veel ellende, maar u is de ellendigste van allen. Die anderen zijn gemakkelijker te helpen, maar u kan men niet helpen, tenzij....’
‘Tenzij?’
‘O, als ik uw dokter mocht zijn, ik zou u wel redden.’
‘Dan moest u mijn kwaal eerst kennen.’
‘Die ken ik!’
‘Maar u kent mij nauwelijks.’
‘Genoeg om te weten, wat u ontbreekt!’
‘En dat is?’
‘Plichten!’
Hij richtte zich half op en zag haar aan met zijn nu geheel geopende oogen.
‘U zegt plich....ten?’
‘Ja, mijnheer, die heeft u niet en misschien ook nooit gehad en daarom beklaag ik u zoo!’
‘'t Doet mij pleizier, dat u mij beklaagt.’
‘Ik wilde dat ik 't niet hoefde te doen, ten minste dat u niet door mij beklaagd wilde worden. Ik hoor veel klachten,’ ging zij voort en zag met een uitdrukking van medelijden en te gelijk minachting op hem neer, ‘maar geen van de arme schepsels, die moeite hebben om met 60 cts. per dag rond te komen, is er zoo erg aan toe als u. Zij kunnen leven, en zouden het doen als ze meer geld hadden, u kan het niet eens meer!’
‘En hoe zou u mij genezen?’
‘U moest maar eerst willen.’
‘Dat kan ik juist niet.’
‘Dan kan ik u ook niet helpen.’
Zij nam het ledige glas en wilde heengaan.
‘Juffrouw!’ riep hij haar na, ‘komt u mij eens weer spoedig bedienen?’
‘Neen, mijnheer, ik deed het nu om uw vader genoegen te doen, maar ik ben van plan het bedienen van u verder aan de meiden over te laten.’
‘Wat is u onbarmhartig! Heeft u zoo weinig zorg voor zieken!’
‘Voor zieken van uw soort, ja!’
Hij stond op en deed met blijkbare moeite eenige stappen naar haar toe.
‘Juffrouw, u moest mij een vraag beantwoorden,’ zeide hij; ‘waar ging u den morgen na het feest zoo vroeg heen?’
Zij glimlachte schalk.
‘Was u toen ook al op?’ vroeg zij terug.
‘Neen, ik was nog niet naar bed.’
‘O, ik ging naar de kerk.’
‘En 't was toch geen Zondag?’
‘Ik ga er alle dagen heen.’
‘Waarom?’
Zij zag hem met haar groote oogen ernstig aan.
‘Om er kracht te halen en goeden wil tot volbrenging mijner plichten.’
Toen ging zij de kamer uit; Oscar zocht zijn stoel niet weer op, hij wandelde naar het raam en verwonderde er zich over dat hij zoo veel moeite had om te loopen.
‘Dat meisje maakt mij beschaamd,’ mompelde hij, ‘en ik geloof dat zij mij veracht. Wat kan 't mij ook schelen.’
Hij ging weer liggen, maar 't verveelde hem spoedig; hij vroeg niet meer: ‘Wat kan 't mij schelen,’ maar ‘ik wou dat het mij niet schelen kon.’
Onophoudelijk vervolgde hem haar woorden.
‘Die mensenen van 60 cents per dag zijn er beter aan toe dan gij,’ of wel, ‘gij moet willen.’
Zij wilde wel maar zij ging toch naar de kerk om daar haar wil te versterken. Naar de kerk! Sinds hoe lang had hij geen kerk betreden, dan alleen uit nieuwsgierigheid om haar te bezichtigen?
Van dezen dag werd Oscar's leven wel niet vlijtiger maar hij trok zich niet meer zoo terug in eenzame kamers; hij bleef meer in den kring zijner familie; door zijn half geopende oogen bespiedde hij onophoudelijk het doen en laten der gouvernante; het eenvoudige meisje was het eenige, dat hem nog wat belang inboezemde.
Zij was geen oogenblik ledig, altijd deed zij iets, altijd was zij bereid om iedereen te helpen; voor de grillen van ieder stond zij klaar, hoe uiteenloopend zij ook konden zijn; altijd scheen zij vroolijk, altijd opgewekt, niets was haar te veel, maar van hem nam zij weinig of geen notitie. Zij bediende hem als het noodig was, maar zij scheen niet eens te weten of hij in de kamer was of niet, en onwillekeurig moest hij altijd naar haar zien, altijd zich met haar bezig houden. Spoedig was dit zijn eenige bezigheid en hij kon er naar verlangen, dat zij kwam en zoo stil en gezellig aan haar bezigheden ging.
's Zaterdags maakte zij vlugger gedaan met haar werk dan anders; nog vóór het eten afgeloopen was, vroeg zij verlof op te staan.
‘De juffrouw gaat naar huis,’ zeide Anna.
‘Voor lang?’ vroeg Oscar.
‘Tot Maandag!’
Oscar wandelde langzaam op en neer door een der zijlanen, en zag haar aankomen, netjes gekleed, met oogen stralend van genoegen en frisch blozende wangen; zij had een reistaschje in de hand en men zag aan alles dat zij zich veel plezier van haar uitstapje voorstelde. Zij wilde juist heengaan, toen een der meiden haar achterna kwam loopen.
‘Juffrouw! of u even bij mevrouw wou komen?’ Cecile Muller legde haar taschje en parasol op een tuintafeltje neer en ging snel naar binnen. Oscar zette zich op een stoel daar vlak bij neer, hij wachtte tot zij terug zou keeren, maar er ging eerst een kwartier, toen een half uur om en taschje en parasol bleven liggen en de eigenares verscheen nog maar niet.
Eindelijk hoorde hij geritsel, daar kwam zij aan, zonder hoed en mantel, iets bleeker dan daar straks; zwijgend wilde zij haar voorwerpen naar binnen medenemen toen Oscar vroeg:
‘Gaat u niet op reis, juffrouw?’
‘'t Is te laat, mijnheer, de trein is weg; ik kan van avond niet meer in Z. komen.’
‘En waarom is u niet eer vertrokken; u was toch bij tijds klaar.’
‘Mevrouw had nog een en ander voor mij te doen.’
‘Iets zeer belangrijks zeker?’
‘Aan een japon moest iets veranderd worden.’
‘En kon niemand anders het doen?’
‘'t Schijnt van niet!’
‘Maar 't is toch een vreeselijke teleurstelling voor u; gaat u morgen naar huis?’
‘Ja, na de kerk, om 9.13.’
‘Maar wat verliest u dan tijd.’
‘Mijn heelen avond.’
Hij keek op zijn horloge.
‘Juffrouw,’ zeide hij met meer energie dan zij nog van hem had gezien, ‘de volgende trein houdt in Kouwenhoven stil; als ik onmiddellijk laat inspannen, dan kan u hem gemakkelijk halen en dan is u nog om halftien in Z. Vindt u dat goed?’
Zij bloosde en zag er nu allerliefst uit.
‘O, mijnheer, dat is te veel,’ antwoordde zij, ‘zal men 't goed vinden?’
‘Dat vraag ik niet. Maakt u zich maar klaar.’
Hij ging naar binnen en gaf zijne bevelen. Een oogenblik later reed de lichte panier vóór; mevrouw Van Deurne zag het van boven, van het balkon waarop zij zat.
‘Wie rijdt er heen?’ vroeg zij aan de logée, die bij haar zat.
Cecile kwam juist weer gekleed binnen.
‘Mevrouw,’ zeide zij, ‘mijnheer Oscar heeft voorgesteld, mij naar Kouwenhoven te laten brengen om den laatsten trein naar Z. te halen.’
‘Wel allemachtig! Wat een bereddering! Was er dan zoo'n haast bij dat u naar Z. ging; kon dat niet wachten tot morgen?’
‘Ida is morgen jarig,’ zeide zij schuchter.
‘Vindt u het goed, mevrouw, dat ik ga?’
‘Het rijtuig staat voor en mijnheer Oscar heeft hier toch alles te zeggen, wat hij wil. Nu amuseert u maar goed, juffrouw.’
‘Mijnheer Van Deurne schijnt zich erg voor de juffrouw te interesseeren,’ sprak de logée, wie het volstrekt niet beviel, dat hij zich niets om haar scheen te bekommeren.
‘Ik merk 't vandaag voor het eerst,’ antwoordde mevrouw.
‘'t Is ook zoo'n juweeltje in haar soort,’ merkte de andere snibbig op.
‘Ja, als je haar liet begaan, dan zou zij 't liefst hier heelemaal den baas spelen, maar dat verkies ik niet.’
Cecile was echter met van vreugde stralend gelaat in den panier gestapt; Oscar stond er naast, hij was gaarne met haar medegereden, maar vond het gepaster het niet te doen.
Zij gaf hem de hand vóór het instappen.
‘Ik dank u, mijnheer!’ sprak zij, ‘duizendmaal, mijn moeder en de kleintjes zullen zoo blijde zijn.’
Oscar zag haar wegrijden en in langen tijd had hij zich niet zoo tevreden gevoeld als van avond. ‘Ik wilde toch dat het Maandag was,’ dacht hij, ‘'t zal hier morgen zeer vervelend zijn,’ en toch was hij blijde dat er iets was, waarnaar hij verlangde.
(Wordt vervolgd.)