hem misschien nog kon redden. Veel tijd tot nadenken werd hem echter niet gelaten, want reeds was de kolonel van zijn paard gesprongen en door de sans-culotten, die even verbijsterd waren als hun kapitein, met het militair eersaluut ontvangen, terwijl de dorpelingen eerbiedig achteruitdeinsden en nieuwsgierig en belangstellend de hoofden bij elkaar staken.
Agnes ijlde met van vreugde stralend gelaat naar de beide veroordeelden, en terwijl zij hen in vervoering de handen drukte, riep zij hun toe: ‘Gij rijt vrij, Karel, vrij, Albert; de kolonel is mijn vader en heeft het bevel tot uwe invrijheidstelling bij zich.’
Deze woorden, die als een blijde boodschap uit hooger sferen klonken, werden met de snelheid van den wind door de volksmenigte voortgeplant en met uitbundig gejuich begroet.
De kolonel schreed met vasten tred naar den kapitein, die, inwendig bevend van angst, zijn uiterlijke kalmte had weten te herkrijgen.
‘Ziehier een bevelschrift van generaal Dumouriez, dat u gelast, beide veroordeelden onmiddellijk in vrijheid te stellen en u hedenavond met mij naar Breda te begeven, waar gij u verder te verantwoorden zult hebben,’ en meteen reikte hij hem het bevelschrift van Dumouriez over. Vluchtig doorliep de kapitein het, en gaf aanstonds last, de banden, waarmee de veroordeelden gebonden waren, te slaken.
Een oorverdoovend gejuich, dat vergeleken kon worden bij het bruisen der zee, bij het loeien van den bandjir, vervulde de lucht.
‘Ik begrijp niet,’ zei de kapitein, ‘hoe generaal Dumouriez er toe komt, gratie te schenken aan deze twee verraders, die volgens de krijgswetten den dood verdiend hebben.’
‘Ik wil met u hierover niet twisten, kapitein, daar ik mij niet bevoegd acht, de daden van den generaal te beoordeelen, maar meen u niet te moeten ontveinzen, dat Dumouriez niet tevreden is over uwe wijze van optreden. Bovendien, kapitein, reken ik het mij ten plicht, het woord “verraders,” dat u zooeven ontsnapt is, te wraken. Zoolang gij niet door overtuigende bewijzen gestaald hebt, dat die jongelieden verraders zijn, ontzeg ik u het recht, zulke uitdrukking te hunnen aanzien te bezigen.’
‘Ik had niet gedacht dat de generaal, en ook gij, kolonel, af zoudt gaan op het getuigenis van een meisje, dat in een der veroordeelden haar verloofde schijnt weer te vinden,’ zei Trivier bitter.
‘Dat meisje is mijn dochter, kapitein,’ zei de kolonel met nadruk.
Trivier boog het hoofd, maar begreep er nu in het geheel niets meer van.
Ondertusschen waren de dragonders in gestrekten draf het marktplein genaderd, en schaarden zich om hun kolonel. Hun hulp bleek echter onnoodig, daar de sans-culotten van Trivier bij ondervinding wisten, dat met kolonel de la Rivière niet te spotten viel, en zich dus, hoewel schoorvoetend en meesmuilend, neerlegden bij het bevel van Dumouriez, dat hun twee slachtoffers onttrok, op wier dood zij reeds gevlast hadden.
Een luitenant der dragonders ontving van de la Rivière de opdracht, Trivier nauwkeurig in het oog te houden en hem bij een mogelijke poging tot ontvluchten onmiddellijk in hechtenis te nemen, want de kolonel kreeg al een vaag vermoeden, dat Karel en Albert niet enkel om de voorgewende reden waren ter dood veroordeeld, maar dat hier een misdaad achter school.
De kolonel voegde zich nu bij het overgelukkige drietal, dat door de eenvoudige dorpelingen, wier schrik voor de republikeinsche soldaten door de komst van de la Rivière geheel weggenomen was, op de hartelijkste wijze werd gelukgewenscht. Ook de kolonel wenschte de jongelieden op ronde en gulle wijze geluk, en wees de dankbetuigingen af, waarmee zij hem overstelpten.
‘Niet mij, maar mijne dochter alleen hebt gij voor uwe redding dank te weten, en het loon voor haar moed en zelfopoffering heeft zij ruimschoots gevonden door èn u van een wissen dood te redden, èn haar vader terug te vinden, niet waar, Emilie?’
Nu was het de beurt aan Karel en Albert, den kolonel en zijn dochter met hun heuglijke en onvoorziene hereeniging geluk te wenschen.
Eén persoon nog ontbrak aan deze gelukkige groep, en ook deze toefde niet lang met te komen.
Slechts met de uiterste moeite had men mevrouw Claessens weerhouden, getuige te zijn van de terdoodbrenging harer zonen. Zoodra men den vreemden ruiter en Agnes gezien had, en gehoord, dat beiden veroor deelden het leven werd geschonken, snelden verscheidene dorpelingen naar het huis der door smart gebroken vrouw en deelden haar het heuglijke nieuws mede.
Half waanzinnig van blijdschap ijlde de overgelukkige vrouw haar woning uit en kwam halverwege het verheugde viertal tegen, dat zich reeds op weg had begeven om de zoo innig geliefde moeder deelgenoote te maken van hun geluk.
Met moederlijke teederheid klemde zij haar beide zonen in haar armen en overlaadde hen met liefkoozingen. Daarna kwam Agnes aan de beurt. ‘Mijn kind, mijn kind! wat heb ik je veel te danken! Je geeft me mijn kinderen en het leven weer!’ en tranen weenend van blijdschap, stortte zij zich in de armen der pleegdochter. ‘En welk een groot geluk is u ten deel gevallen, mijn kind; wat heeft God toch alles wonderbaar beschikt!’
Nu trad kolonel de la Rivière, die zich uit kiesche bescheidenheid eenigszins op den achtergrond gehouden had, naderbij: ‘Brave, edelmoedige vrouw, nooit genoeg zal ik u kunnen danken voor wat u en uw overleden man aan mijne dochter gedaan hebt. Dat is een schuld die ik nooit zal kunnen aflossen. Maar hoeveel reden tot dankbaarheid hebben wij niet allen jegens God, die ons het grootste geluk schonk, dat hier op aarde voor ons weggelegd kon zijn: u werden uwe beide zonen, die gij verloren waandet, mij een dochter, die ik meer dan twintig jaren dood geloofde, weergegeven.’
En onder het gejuich en de uitbundige gelukwenschen der talrijke menigte, die, ten diepste geroerd, van dat treffend tooneel getuige was, trad het gelukkige vijftal de woning van mevrouw Claessens binnen, waar de oude trouwe Martha geen woorden kon vinden om haar blijdschap te luchten, en beurtelings lachend en schreiend nu dezen, dan genen, in vervoering de hand drukte.
‘Je ben den dans dan toch ontsprongen,’ zei ze tot Karel en Albert, nadat haar verbouwereerdheid, zooals ze het noemde, voorbij was, ‘het scheelde anders niet veel, of je was voor de haaien geweest.’
Spoedig, veel te spoedig zelfs, vlogen de uren voorbij, hier in elkanders bijzijn in gezelligen kout gesleten. Nog dien zelfden avond moest de kolonel in het kamp van Breda terug zijn, waar zijn krijgsmansplicht hem riep, en ook Karel zou hem vergezellen.
De gebeurtenissen van den vorigen avond werden in alle bijzonderheden meegedeeld: Agnes' tocht naar Breda, haar ontmoeting aan de voorposten met kolonel de la Rivière, in wien zij een lief hebbenden vader terugvond, hun bezoek bij generaal Dumouriez en de gelukkige uitslag daarvan.
Op zijn beurt verhaalde de kolonel, hoe zijn vrouw en hij door een gelukkig toeval aan een wissen dood in de golven waren ontsnapt, hoe zij na lang dobberen op de onstuimige baren dooreen visscherspink waren opgenomen, die hen naar Engeland bracht, vanwaar zij naar Frankrijk, hun vaderland, overstaken. Vruchteloos hadden zij alles aangewend om iets omtrent het lot hunner dochter te weten te komen, zoodat zij ten slotte wel moesten gelooven, dat deze dood was. Haar moeder had de slag niet lang overleefd, en toen had de kolonel afleiding en verstrooiing trachten te vinden voor zijn droeve herinneringen in het woeste oorlogsspel, maar nooit had hij de gedachte aan zijn dochter uit zijn hoofd kunnen zetten.
Ook Karel verhaalde van zijn omzwervingen in Frankrijk, van zijn krijgsbedrijven, zijn wroeging, zijn wanhoop, zijn vrees onder het oog van zijn vader te verschijnen, dien hij zoo zwaar had gehoond. En telkens vroeg hij naar meer bijzonderheden omtrent het overlijden zijns vaders, en hevige verwijten deed hij zich zelf, dat hij de oorzaak was geweest van diens ontijdigen dood, en niet moede werd hij te luisteren, wanneer zijn moeder of Agnes hem herhaalden, dat de laatste woorden van den kapitein een vergiffenis en een bede van zegen voor hem waren geweest.
En Martha, haast even gelukkig als mevrouw Claessens, kruidde het gesprek met menigen kwinkslag, die nu bij allen in goede aarde viel, en wanneer het een weemoedige tint begon te krijgen, wist zij er ongemerkt door een Franschen zet een vroolijke wending aan te geven. ‘Op een dag als deze geen waterlanders meer!’ zei zij, op denzelfden autoritairen toon als vroeger, en niet weinig liet zij er zich op voorstaan, dat zij altijd wel gezegd had, dat Karel als officier zou terugkomen, welke bewering bij niemand tegenspraak, maar louter vleiende betuigingen over haar scherpzinnigheid, zienersgave, en wat dies meer zij, uitlokte, alle loftuitingen die de oude Martha blijkbaar goed deden.
Terwijl het gesprek aldus in vollen gang en men aan een gezelligen, welvoorzienen maaltijd vereenigd was, werd plotseling de deur met koortsachtige haast opengeworpen en stormde een verwilderd uitziend man het vertrek binnen. Bij het zien dezer verschijning, die niemand anders was dan de trawant van Van Zuylen, sloeg mevrouw Claessens de schrik om het hart, en duchtte zij reeds, dat haar Karel eenig nieuw onheil mocht weervaren. Ook de anderen staarden den onwelkomen bezoeker met vragende en verbaasde blikken aan.
‘Als ik mij niet vergis,’ fluisterde Karel den naast hem zittenden kolonel in het oor, ‘heb ik dien kerel te Antwerpen gezien, en reeds toen deed dat gluiperige gezicht mij onaangenaam aan.’
De nieuwaangekomene had zich ondertusschen eenigermate hersteld, maar nog trilde zijn stem en sidderde hij over al zijn ledematen, toen hij verzocht, den kolonel een oogenblik alleen te spreken.
‘Wees op uw hoede voor dien sinjeur, kolonel,’ fluisterde Karel, ‘dien kerel vertrouw ik niet.’
‘Geen nood, mijn jongen,’ zei de la Rivière met gedempte stem, terwijl hij naar zijn degen wees. En zich tot mevrouw Claessens wendend: ‘Als u er niets tegen heeft, zou ik dien man in de kamer hier naast wel een oogenblik te woord willen staan.’
En na een hoofdknik van de vrouw des huizes begaf de kolonel zich met den weerzin-wekkenden gezel in het belendend vertrek.
Hij toefde hier lang en ondertusschen werden in de huiskamer allerlei veronderstellingen geopperd, de een al akeliger dan de ander, vooral door mevrouw Claessens, die hiervan het monopolie scheen te bezitten. Men begreep, dat er iets bijzonders aan de hand was, maar verliep zich in gissingen, die later alle faliekant uitkwamen.
Toen de kolonel eindelijk terugkwam, had zijn gelaat een hoogst ernstigen plooi. ‘Weest niet bekommerd,’ zei hij, ‘ik moet mij een oogenblik verwijderen, maar ben terstond weer terug.’
Toen de kolonel na een vrij lange afwezigheid terugkeerde, steeg een zucht van verlichting uit aller borst op en aller oogen waren nieuwsgierig en vragend op den grijzen krijgsman gericht.
‘'t Is een treurige geschiedenis,’ zei de la Rivière, ‘maar daar ik zie, dat je op heete kolen zit, zal ik ze maar zonder omwegen vertellen, te meer daar je er allen min of meer bij betrokken zijt. Een zekere Van Zuylen is vermoord in zijn woning gevonden.....’
‘Van Zuylen!’ klonk het uit vijf monden, en een kruisvuur van uitroepen van verbazing en afschuw deed zich hooren.