‘Maar heeft u den stoet niet ontmoet?’ vroeg de dame weer.
‘Welken stoet?’
‘O 't heele dorp is in beweging om u feestelijk te ontvangen.’
‘Ja, ik begrijp het wel! Juist iets van Pa, maar ik houd van geen tooneelvertooningen. Veel te fatigant, en in die hitte.’
‘Dus is u nu niet aangekomen?’
‘O neen! 't Zou mijn dood zijn!’
't Meisje glimlachte en de jonge heer opende een ondeelbaar oogenblik zijn oogen om haar aan te zien, maar dadelijk kneep hij ze weer toe en leunde achterover als om van een denkbeeldige vermoeienis uit te rusten, maar die seconde was hem voldoende geweest om te zien dat het meisje er dood eenvoudig en toch elegant uitzag; haar donkerblauw kleed sloot onberispelijk om haar nette gestalte, maar droeg geen enkel versiersel; haar lokken waren eenvoudig opgemaakt, doch misschien juist hierdoor viel hun groote weelderigheid nog meer op, haar trekken waren te onregelmatig om mooi te zijn, doch zij had oogen zoo vol gloed en uitdrukking dat haar gelaat er geheel inwendig verlicht door scheen.
‘Uw dood!’ herhaalde zij spottend.
‘Heusch, u kent mij niet,’ ging de jonkman voort, ‘maar neem mij niet kwalijk, juffrouw!’ en hij stond met een blijkbare overwinning van zich zelf even op. ‘Ik heb mij niet gepresenteerd, maar u weet toch wie ik ben en ik heb de eer....’
‘De gouvernante,’ zeide zij kortaf.
‘O, de gouvernante van mijn zusters! Ik condoleer u!’
Zij had zich al omgekeerd en gaf eenige bevelen aan de meiden; hij lag weer naar het scheen doodvermoeid op den divan.
‘Belieft u ook iets, mijnheer!’ vroeg zij.
‘Neen, dank u! och ja! een glas spuitwater met cognac of madera.’
De gouvernante ging naar het buffet, maakte stilzwijgend het gevraagde klaar, en bood het hem aan.
‘U verwent mij, dank u vriendelijk!’ sprak hij altijd op zijn slependen, afgematten toon, dien het meisje bij haar zelf onuitstaanbaar noemde; hij nam het glas, zij schoof een tafeltje bij, en vroeg toen:
‘Zal ik uw moeder.... ik bedoel, zal ik mevrouw Van Deurne roepen, zij is alleen thuis?’
‘O neen, ik zal ze vroeg genoeg zien,’ hernam hij, met iets meer beweging in de stem; ‘o, wat een goed idée van mij, gisteravond in de stad aan te komen en daar te slapen. Ik heb flink uitgerust en ben toen kalm hierheen gereden. Verrukkelijk, dat ik al die beweging heb misgeloopen.’
‘Maar 't zal mijnheer erg teleurstellen en de menschen niet minder.’
‘Och, juffrouw, meent u dan dat zij het doen om mijn mooie gezicht? 't Is maar om hun eigen pret en afleiding!’
Daar ging de deur aan den linkerhoek open en een groote, zware vrouw, in zwarte zijde gekleed en behangen met goud en diamanten, overal waar deze maar gevoeglijk konden gehangen of gestoken worden, ruischte naar binnen.
‘Juf,’ zeide zij met een schelle, grove stem, ‘helpt u me eens even mijn dormuises aan de ooren te doen. Wie is dat? Gosjemijne, Oscar, en ik heb niets gehoord. Waar is Pa?’
Met een diepen zucht als drukte de heele wereld op hem, richtte Oscar van Deurne zich op, legde zijn eene hand op de borst en boog zich toen met gemaakte deftigheid bijna in tweeën, voor de dame.
‘Madame mère, ik groet u!’ zeide hij.
‘Maar waar kom je van daan? Zij zijn naar het station om je te ontvangen.’
‘Ja, dat weet ik alles! Vraagt u aan die dame daar, ik heb ze alles uitgelegd. In zoo'n hitte kan zelfs mijn geachte moeder niet van mij vergen, dat ik zoo'n lang verhaal twee keer doe! Als u mij permitteert, wil ik mij wel even retireeren, want als straks de heele pan er aan komt, geeft het weer nieuwe fatigues!’ En hij verdween langzaam achter de portière.
‘Wat vreeselijk voor Pa!’ kakelde mevrouw Van Deurne, tweede van den naam, voort, ‘maar zoo is Oscar nu altijd, altijd in de contramine en wat ziet hij er slecht uit. Dat komt nu van dit ongelukkige opvoedingssysteem, maar zoo is Van Deurne nu altijd. Hij heeft gewerkt en zijn zoon moet niets doen. Tot niets doen is de jongen opgeleid; hij zal er pleizier van beleven, maar mijn Fritsje dien zal ik anders opvoeden; over Oscar heb ik niets te zeggen, hij is de zoon van een fijne dame, nu ja, ik was maar een gewoon burgermeisje, en dat laat Van Deurne mij genoeg voelen. 't Kan mij ook niets schelen; wat zien mijn kinderen er ook gezond en flink uit in vergelijking van dat rijkelui's zoontje.’
Zwijgend verschikte de ‘juf’ hier en daar iets aan mevrouws kleeren, zette aan haar goudsmidskraam wat gratie bij en deed of zij niets van de vertrouwelijke ontboezemingen hoorde, waarvan de stroom geen oogenblik stuitte.
‘Ik noem 't een schandaal ze allemaal zoo te dupeeren,’ klonk 't eindelijk, en het donkerroode vollemaansgezicht werd zoo 't kon nog rooder en vuriger. ‘Komen ze daar niet terug?’
Ja, daar kwamen zij allen terug, de rijtuigen, met hen die uitgenoodigd waren op het dejeuner dinatoire, ter eere van den zoon des huizes aangericht.
Het gelaat van den fabrikant stond zeer norsch en onvriendelijk, toen hij uit het rijtuig stapte; zijn vrouw stond op het bordes en schreeuwde hem vrij ondeftig toe:
‘Je komt met de kous op den kop terug, hè? En Oscar is er al!’
Een verward geluid van stemmen en uitleggingen volgde, de meisjes lachten en joelden onder elkander, de heeren groetten mevrouw en klaagden dat het zoo warm was, en dat het zoo jammer was en mijnheer Van Deurne ging dadelijk den verloren zoon opzoeken.
Hij vond hem in zijn eigen kamer of liever wat zijn kamer geweest was vóór zijn vertrek, hij lag op een chaise longue uitgestrekt; nu echter met wijdgeopende oogen, die strak gevestigd waren op een portret, dat boven zijn lessenaar hing en een jonge vrouw voorstelde met een sympathiek, lijdend uiterlijk. Nauwelijks hoorde hij echter den knop van de deur omdraaien of hij sloot snel zijn oogen en deed of hij sliep.
‘Oscar! Wat heb je ons gefopt’ riep de fabrikant binnentredend.
‘Sorry, very sorry!’ zeide de zoon en stond lusteloos op, ‘hoe maakt u het, Pa?’
‘Is dat de begroeting na drie jaren afwezigheid?’ vroeg de vader, zag hem verwijtend aan, en omhelsde hem toen hartelijk.
‘Drie jaar! 't is een heele tijd,’ sprak de jonkman.
‘Je ziet er slecht uit! Heel slecht!’
‘Vindt u!’
‘Je hebt toch aan niets gebrek gehad?’
‘Gebrek! Dat heeft uw beurs toch wel gemerkt.’
‘Dat was niets! Hoe meer, hoe beter! Ik heb gewerkt en gezwoegd in mijn jeugd; ik wil hebben, dat mijn zoon zijn jonge jaren geniet. Geen geld was daarvoor te veel. Je weet, je bent mijn alles, 't eenige wat mij overblijft van mijn Aleide,’ en hij wierp een blik op het portret. Oscar daarentegen wendde den blik af.
‘En je hebt veel gezien, veel genoten? Je bent voldaan!’
‘Ja, ik heb veel gezien, ik ben verzadigd van het zien, ik kan mijn oogen haast niet meer openhouden zoo zwaar zijn ze geworden van het zien.’
‘En nu doe je met je leven precies wat je wilt. Ik geef je vrijheid tot alles, geld kan je krijgen, zooveel je verlangt. Wil je naar Parijs gaan, naar Londen, naar Weenen, naar Italië, doe wat je wilt. De zaken gaan best, opperbest. Ik zal wel werken, als jij maar tevreden bent!’
‘Tevreden!’
Een bittere lach speelde om de jonge lippen, die het lachen schenen verleerd te hebben.
‘Ben je dat niet? Ben je niet tevreden?’
‘O, u is de beste van alle vaders! U heeft voor mij gedaan, meer dan een vader ooit voor zijn zoon deed. Uw bedoeling was goed! Ik ben er u dankbaar voor!’
Van Deurne noorde slechts de laatste woorden en zijn oogen blonken van voldoening.
‘Maar foei, wat heb je ons teleurgesteld! We hadden er ons zooveel van voorgesteld! De lui hier hebben zoo graag een uitje, 't zijn groote kinderen, 't geeft zoo'n goede afleiding soms zoo'n pretje. Waar ben je geweest van nacht?’
Oscar vertelde zoo kort mogelijk, wat hij gedaan had.
‘En nu ga je toch mee! Niet waar! Zij staan daar allemaal zoo op je te wachten; zij begrijpen er niets van waar je blijft.’
Oscar zuchtte nog eens en zeide:
‘U is een goeie, beste vader! maar dat begrijp ik niet hoe u zoo van die drukte en bereddering houden kan.’
‘Och, dat hoort er zoo bij!’
‘Ik vind die bluf erg bourgeois!’ en hij trok verachtelijk zijn lip op.
De oude heer zag hem met een soort van bewondering aan.
‘Je bent als je moeder vol aristocratische neigingen,’ verklaarde hij met zelfvoldoening, ‘gelukkig dat ik geld genoeg heb ze te voldoen.’
(Wordt vervolgd.)