Een onaangenaam avontuur in den spoortrein.
Ik reisde met den nachttrein van Berlijn naar Parijs. Even voor het vertrek werd de deur van mijn coupé geopend en ik aanschouwde een deftig gekleed oud heer, wien een slanke, zwartgesluierde dame vergezelde.
‘Verontschuldig mijn vrijheid, mijnheer,’ zoo sprak de oude mij aan, ‘zou u er iets op tegen hebben, zoo mijn dochter bij u plaats nam?’
‘In het geheel niet!’ was mijn antwoord.
‘Zie je kind, dat tref je goed; in mijnheer zal je een flinken beschermer vinden! Mijnheer, mijn hartelijken dank voor uw goedheid! Mijn dochter is pas van een zware ziekte genezen, mag ik u dus verzoeken te zorgen dat zij zich niet te zeer vermoeit? - Bonjour, Aurélie! Goede reis! Pas op voor den trein, ga niet voor het raampje staan, en spreek zoo weinig mogelijk! Je weet wel, je longen.... Adieu!’ De dame stapte in den coupé, de conducteur knipte stilzwijgend de kaartjes en wij snorden voort.
Ik wierp een blik op mijn reisgezellin, die jong en schoon scheen te zijn; haar zwarte sluier belette mij echter geheel duidelijk haar gelaat te aanschouwen. Niettegenstaande het zomerweder was zij warm gekleed; zij droeg een langen zwaren mantel en een sjaal van krip bedekte haar hals.
Zij scheen zeer bleek te zijn; deze tint werd nog verhoogd door haar zwarte wenkbrauwen en donkere oogen, die zij echter meestal, hetzij uit schuchterheid, hetzij uit zwakte, half of geheel gesloten hield. Van tijd tot tijd kreeg zij een hoestbui, die zij naar het scheen, zooveel mogelijk trachtte te onderdrukken.
‘Arm, ongelukkig kind,’ dacht ik, ‘je schijnt zeer zwak te zijn. Hoe kan men u, in zulk een toestand, alleen op reis sturen.’
Terstond begreep ik dat er aan een aangenaam onderhoud met zoo'n teer vogeltje niet te denken viel. Ik vroeg haar of ik haar in iets van dienst kon zijn; zij schudde stilzwijgend het hoofd. Ik herinnerde mij het verzoek van haar vader en om haar niet door mijn spreken te vermoeien nam ik een boek uit mijn koffertje en begon te lezen. Zij scheen mijn voorbeeld te willen volgen want ik zag haar eveneens naar haar reistaschje grijpen, maar neen, een zwart fleschje haalde zij te voorschijn, ontkurkte het en rook er aan. De reuk, dien de vloeistof verspreidde, was zoo sterk dat hij ook mij in den neus drong en mij tranen uit de oogen perste. Ongetwijfeld een middel tot versterking der zenuwen!
de hoogeerwaarde heer BERNARDUS MARIA VAN DE SEYP.
Na deze bewerking vlijde de dame zich neder, sloot de oogen en scheen te slapen.
Een wijl beschouwde ik het sluimerend meisje en als werkte haar aanblik betooverend op mijn gestel, weldra viel ook ik in slaap.
Toen ik ontwaakte, stond de trein stil. Ik gevoelde een algeheele loomheid en een verdooving van het gehoor, welke door de instroomende frissche lucht maar langzaam werd verdreven. De deur van den coupé was open en de plek, waar mijne gezellin had gezeten, ledig.
Was zij dan waarlijk vertrokken? Had ik haar afscheid verslapen? Een treurig gevoel, als had ik plotseling iets verloren wat mij dierbaar was, beving mij. Ik kon mij niet verbeelden dat de dame mij voorgoed had verlaten.
Daar lag gelukkig haar reistaschje nog in den hoek. Zij zou dus wederkeeren! Deze ontdekking gaf mij wederom hoop.
De trein hield aan dit station maar eenige minuten stil. Ik wachtte ongeduldig, maar de dame verscheen niet. Zoo zij verzuimde in te stappen! Wat moest ik doen? Verliet ik den coupé, dan stelde ik mij eveneens aan het gevaar bloot achter te moeten blijven. Maar was ik niet de beschermer der onbekende? Rustte niet op mij de plicht haar op te sporen, haar gezelschap te houden?
IJlings greep ik het valiesje der dame en mijn reiskoffertje en met één sprong stond ik op het perron.
Daar klonk de signaalklok, de trein zette zich in beweging en stoomde voort, mij alleen aan het station achterlatende.
Ik liep een paar maal op en neer, en onderzocht vervolgens de wachtkamer, maar nergens was eenig spoor van de onbekende te vinden.
Eindelijk richtte ik mij tot den chef:
‘Ik vermoed,’ zeide ik hem, ‘dat mijn reisgezellin hier is achtergebleven; ik sliep toevallig toen de trein hier aankwam en zoo heb ik haar uitstappen niet bemerkt.’
‘Welke trein?’ vroeg hij. ‘Zooeven hebben er zich hier twee gekruist - de eene kwam van Berlijn, de andere ging er heen.’
‘Met den eersten zijn de dame en ik meegekomen.’
De chef bezag mij nauwkeurig en riep eensklaps uit:
‘Zie eens, mijnheer, u heeft een groote snee in uw jas!’
Nu bemerkte ik, wat mij in mijn ongerustheid niet was opgevallen: mijn jas was op de hoogte van den binnenzak opengesneden en mijn brieventasch verdwenen. Hevig verschrikt riep ik uit:
‘Ik ben bestolen! Mijn brieventasch bevatte veel geld!’
‘Hoeveel?’
‘Ongeveer duizend mark.’
‘Hm! Hoe zag er toch die bewuste dame uit?’
‘Zij had een langen zwarten of donkerblauwen mantel om en droeg een breeden zwarten hoed.’
‘Als zij maar niet met den trein naar Berlijn is teruggekeerd! Ik geloof dat ik een zoodanig gekleed vrouwspersoon heb zien instappen. Het best zal zijn, dat wij samen naar het politiebureau gaan. U is ongetwijfeld in handen van een dievegge gevallen, die, om u te misleiden haar reistasch heeft achtergelaten.’
Ik stond verpletterd.
Wij openden het valiesje; het bevatte een heerenkraag, een ouden glacé-handschoen, een kam enz., maar niets wat aan het toilet eener dame deed denken.
‘Uw dame is zeker een verkleed manspersoon!’ riep de chef uit.
‘Best mogelijk! De sterke zwarte tint van haar wenkbrauwen en de donkere sluier, die haar gezicht bedekte, kwamen mij wel een beetje verdacht voor.’
Ik verhaalde geheel mijn wedervaren aan den commissaris van politie en deelde hem ook het avontuur met het reukfleschje mede, dat ongetwijfeld een slaapmiddel bevatte.
Terstond werd naar Berlijn getelegrapheerd, maar mijn brieventasch met duizend mark heb ik nimmer terugbekomen.