peinzingen verscheen plotseling voor zijn geest het beeld van Agnes, de vriendin zijner kinderjaren, meer dan vriendin zelfs, en het was, als wenkte zij hem toe, niet te versagen, als fluisterde zij hem zachtkens in, moed te houden, als beloofde zij, hem te zullen redden.
Karel meende het slachtoffer te zijn van een zinsbegoocheling: immers wat zou zij, een zwak meisje, te zijner redding vermogen? Zouden haar smeekingen, haar tranen het steenen hart der republikeinen kunnen vermurwen, die in hem een afvallige, een verrader zagen der groote zaak, die op hem den dood van verscheidene wapenmakkers hadden te wreken? Hij kon, hij durfde het haast niet gelooven, en toch gloorde nog in zijn hart een genster van hoop. Arme jonkman! hij wist niet, dat zijn dood onherroepelijk besloten, dat hij de prijs was van het bloedgeld, dat kapitein Trivier had opgestreken; hij vermoedde niet, dat zijn moeder en Agnes van een andere zijde dan die der republikeinen eene nooit eindigende kwelling, een onverpoosde foltering stond te wachten. Hadde hij het geweten, hij zou geheel ontroostbaar zijn geweest.
Het was elf uur in den avond. Plotseling werd de deur van Karels geïmproviseerde gevangenis geopend en traden enkele sans-culotten binnen, die hem uit het kot en voor den krijgsraad sleurden, die, op het stadhuis vereenigd, door kapitein Trivier gepresideerd werd. De norsche en barsche aangezichten der officieren voorspelden Karel niets goeds: kort was dan ook het verhoor, kort de rechtspleging. De kapitein mompelde iets van verraad tegen de groote Fransche republiek, van onteering van het vaandel, van moord op wapenmakkers; de jury zweeg, Trivier eischte de doodstraf, en in omvraag gebracht, werd deze eisch met algemeene stemmen aangenomen.
‘Morgenvoormiddag om negen uur zal uw degen ten overstaan van het geheele regiment gebroken en de doodstraf door middel van den kogel voltrokken worden.’
Karel had dit schijn-proces met koelbloedigheid gevolgd; geen enkele maal had hij een woord geuit, maar zijn lippen tot bloedens toe op elkaar geprest om de woorden van verontwaardiging en verachting terug te houden, die hem naar de keel welden. Toen hij zijn doodvonnis hoorde, zwollen de aderen op zijn voorhoofd, als wilden zij barsten, krampachtig balde zich zijne vuist, en luidkeels barstte hij uit: ‘Krijgs- en wapenmakkers, gij allen, die mij ter dood verwezen hebt als ware ik de grootste schurk, weet, met hoeveel ijver en toewijding ik, hoewel vreemdeling, steeds de belangen der groote republiek heb gediend; gij weet, hoe ik voor de verdediging en de glorie van Frankrijk altijd mijn bloed heb veil gehad, en men mij dus noch de smet van eerloosheid, noch die van lafheid kan aanwrijven. Maar,’ ging hij met verheffing van stem voort, terwijl zijn oogen stralen vuurs schoten, ‘mocht ik het lijdzaam aanzien, dat onze krijgslieden het zwaard ophieven tegen mijne moeder; mocht ik haar, wie ik het leven dank, voor mijn oogen laten mishandelen, vermoorden misschien? Mocht of kon ik dat? Zoudt gij in mijne plaats anders gehandeld hebben? En ben ik nu des doods schuldig, omdat ik mijn moeder en zuster heb verdedigd tegen een hoop dronken woestelingen, die geweld tegen haar pleegden?’
Hier hield hij op en zag zijn rechters fier onder de oogen. De kapitein, bevreesd, dat deze kloeke woorden bij sommigen sympathie of medelijden mochten wekken, antwoordde: ‘Luitenant, ik prijs uwe kinderlijke liefde, maar waarom niet, toen je je moeder in gevaar zag, je tot mij gewend, die gerechtigheid zou hebben weten te oefenen; waarom mij niet reeds vroeger gezegd, dat die vrouw uwe moeder was, waarom je zwaard getrokken tegen wapenmakkers, die enkel van hun oorlogsrecht gebruik maakten? Daarenboven, de krijgswet is onverbiddelijk: bloed eischt bloed, en, hoe noode ook, staat het mij niet vrij, gratie te schenken. Er dient een exempel gesteld, en hoe kan, vraag ik, zonder streng recht tucht gehandhaafd worden in een leger als het onze?’
Karel zag wel in, dat het noodeloos woorden verspillen zou zijn, zoo hij tegenspraak deed hooren. Een uiterste poging wilde hij echter nog wagen. ‘Zoo het dan vaststaat, dat ik sterven moet, zoo de krijgswet het wil, welnu, het zij zoo, maar dan eisch ik als mijn recht van officier, dat uw vonnis onderworpen worde aan de uitspraak van generaal Dumouriez, die met zijn leger voor Breda ligt. Of is er zooveel haast bij mijn dood, dat mij zelfs dat uitstel niet kan verleend worden? Nog eens, voert mij tot Dumouriez, dat hij in opperste instantie uitspraak doe! Spreekt ook hij het doodvonnis over mij, welnu, ik zal dan sterven met de overtuiging, dat, welke goede eigenschappen het Fransche leger ook bezitte, rechtvaardigheid en billijkheid het geheel en al vreemd zijn!’
‘Hoort gij het, wapenmakkers?’ riep de kapitein met geveinsde verontwaardiging uit, ‘hoe die vreemdeling op ons dapper leger afgeeft? Alsof generaal Dumouriez anders recht zal of kan spreken dan wij! Hier is het vergrijp gepleegd, hier zal het geboet worden!’
En op een teeken van Trivier werd de ongelukkige officier weggesleurd, maar plotseling keerde deze zich om en riep op hartverscheurenden toon uit: ‘Spaart dan mijn broeder, die ten minste....’
Zijne overige woorden werden afgebroken door het ‘voort, voort!’ van den kapitein, die dadelijk de zitting van den krijgsraad sloot.
Als vernietigd werd Karel in het sombere verblijf opgesloten, dat hij niet meer zou verlaten dan om den kogel te ontvangen. Spoedig hierop werd de deur geopend en trad de grijze dorpspastoor binnen, die uit liefde voor het afgedwaalde schaap zijner kudde en op aandringen der ontroostbare moeder, den kapitein om gratie had gesmeekt, en toen dit verzoek ruw en beslist van de hand gewezen was, had weten te verkrijgen, dat hij den terdoodveroordeelde tot de groote reis mocht gaan voorbereiden, en ook diens moeder hem een afscheidsbezoek mocht brengen. Treffend was dit weerzien van den ouden zieleherder en den berouw vollen zoon, wiens smart getemperd, wiens lijden gelenigd werd door de bemoedigende woorden, die de priester hem toesprak, woorden, die op een eindeloos geluk wezen na een korte stonde van lijden. Ook de zekerheid, dat zijn moeder en Agnes ongedeerd zouden blijven, en de herhaalde betuiging van den waardigen dorpsgeestelijke, dat hij, zooveel in zijn vermogen was, beide vrouwen zou bijstaan en beschermen, goten balsem op zijn schrijnende wonden.
Nu legde Karel een rouwmoedige bekentenis zijner zonden af en ontving met treffende godsvrucht en ingetogenheid de H. Communie. Aldus voorbereid en gesterkt, was hij veel kalmer en wachtte met gelatenheid het uur der executie af, terwijl ook Albert, door het Brood des Levens gesterkt, zonder schroom den dood te gemoet ging. Een pijnlijk oogenblik beidde Karel nog: het afscheid van zijn dierbare moeder. Hartverscheurend was het weerzien van de door den last van kommer en wee gebogen vrouw en den berouwhebbenden zoon. ‘Lieve moeder!’ ‘Mijn Karel!’ deze waren de eenige uitroepen, die men de eerste oogenblikken van dit treffend weerzien hoorde, terwijl een luid gesnik de omhelzingen van moeder en zoon onderbrak.
‘Karel! mijn arme Karel! dat ik je zóó moest weerzien!’ Meer kon de arme moeder niet uitbrengen.
Weenend stortte Karel zich aan haar voeten en riep uit: ‘God heeft mij, naar ik hoop, gelijk vader mijne misslagen en fouten vergeven, en gij, moeder, wie ik zoo veel leed berokkend heb, kunt ook gij mij vergeven?’
Met liefde hief mevrouw Claessens den weergevonden zoon van den grond op en drukte hem nogmaals aan haar hart. ‘Spreek niet van vergeving, Karel! Een moeder heeft nooit iets te vergeven. En dan, heb je je kinderlijke liefde, je berouw reeds niet voldingend getoond? Helaas! dat die kinderlijke liefde ons zoo noodlottig moest worden! In plaats van één zoon weer te vinden, waarom ik niet afgelaten heb, God te bidden, verlies ik er twee, want ook Albert moet sterven.’
En weer borst de rampzalige moeder in een luid geweeklaag uit. Vergeefs trachtte Karel, eigen leed en smart vergetend, alles aan te wenden om zijn moeder op te beuren. Maar wat vermochten zijn troostredenen op die vrouw, door zooveel kommer gedrukt, door zooveel wee terneergebogen?
‘Maar Agnes dan, moeder, Agnes blijft toch bij u, om u te troosten en te verzorgen. Zij zal door haar liefde en toewijding uw laatste levensdagen verzoeten. Zij zal uw leed verzachten en u moed inspreken, moeder, om staande te blijven. Maar waar is Agnes?’ vroeg hij plotseling, ‘mag ook zij niet mij een laatsten afscheidsgroet komen brengen, opdat ik ook haar vergiffenis vrage voor de smart, die ik haar heb aangedaan, en haar betuige, dat ik nog dezelfde genegenheid voor haar heb als in vroeger, gelukkiger jaren?’
‘Ik had je lijden niet willen vergrooten en dus gezwegen. Karel,’ zei de ongelukkige moeder handenwringend, ‘ook Agnes is weg. Kort nadat wij wisten, dat gij en Albert ter dood veroordeeld waart, is zij verdwenen, spoorloos verdwenen. Niemand weet waar zij is, niemand heeft haar gezien. In één oogenblik verlies ik alle drie mijne kinderen, en blijf troosteloos en verlaten achter! Die slag is te zwaar, o God!’ en als vernietigd zonk de arme vrouw onder luid gesnik op den steenen vloer neer.
Nog voor het Karel gelukt was, door woorden van liefde en troost zijn zwaar beproefde moeder op te beuren, trad een sans-culotte binnen, die de weduwe beduidde, dat de tijd, haar door den kapitein voor het afscheid toegestaan, verstreken was. Het tooneel, dat nu volgde, tart alle beschrijving.
De arme, kinderlooze moeder verborg snikkend haar hoofd aan de borst van den beminden zoon, en was niet in staat, een enkel woord te uiten. Karel streelde het gelaat der arme, door hartzeer en kommer gebroken vrouw, en poogde haar moed in te spreken door te wijzen op de Voorzienigheid en de oneindige goedheid Gods, die hem, den verdwaalde, op het rechte pad had teruggevoerd. ‘Ik zal den slag niet overleven,’ kreunde zij, ‘spoedig zullen wij elkander hierboven weerzien, Karel. Mijn God, deze beproeving is wel zwaar!’
Zelfs de republikeinsche soldaat was getroffen door dit hartverscheurend tooneel: misschien dacht hij aan zijn eigen moeder, die in een afgelegen dorpje God om zijn behouden terugkomst smeekte. Zijn plicht ging echter boven alles en daarom verzocht hij aarzelend, dat men het kort zou maken. ‘De kapitein eischt stipte gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid zou mij zwaar aangerekend worden,’ verontschuldigde zich de soldaat. Nog een teedere omhelzing, een snijdende gil, en mevrouw Claessens verliet als een geknakt riet de gevangenis van Karel, om zich naar die van Albert te begeven, waar gelijke smart haar moederhart zou doorboren.
Toen zijn moeder vertrokken was, liet Karel zijn droefheid den vrijen teugel, maar, zonderling, telkens opnieuw verscheen hem het beeld van Agnes, dat hem bemoedigend toewenkte en influisterde, moed te houden. En Agnes was verdwenen, had zijn moeder gezegd, maar waarheen? Hoeveel moeite hij zich ook gaf, hij kon dat raadsel niet oplossen. En zoo vervloog het eene uur voor, het andere na, en steeds kwam het noodlottige oogenblik der ontknooping dreigender en ontzettender naderbij.
Slapeloos bracht hij den nacht door, gedurende welken hij niets hoorde dan het luidruch tig getier der sans-culotten, die in hun brooddronkenheid op Vandalenwijs in het ongelukkige dorp huishielden, dat zij brandschatten en platbrandden, want hun woede, eenmaal opgewekt, hun bloeddorst, eenmaal aangewakkerd, was gelijk aan die van een tijger.
(Wordt vervolgd.)