in de pijnigingen, die hij zijn slachtoffers zou aandoen! Aan de uiterste ellende, de diepste vernederingen, de grootste schande zou hij ze willen prijsgeven, zoo het in zijn macht stond; zelfs voor een moord ware hij niet teruggedeinsd. Tegen Karel vooral keerde zich zijn blinde wraakzucht, en deze zou als het eerste offer vallen, zoo een gelukkig gesternte hem dien nog ooit op zijn levensweg deed ontmoeten.
Inmiddels waren reeds meer dan twee jaren verloopen, en nog had zich voor Van Zuylen geen enkele gunstige gelegenheid aangeboden en had hij alleen gedeeltelijk bevrediging gevonden in een aantal kleinzielige plagerijen. De kapitein, die wist, dat de ellendeling kwaad tegen hem en de zijnen brouwde, was op zijn hoede, en het dient gezegd, bezwaarlijk zou het geweest zijn, diens waakzaamheid te verschalken, terwijl Van Zuylen, diens woorden indachtig, veel te laf was om hem ooit dwars voor den boeg te durven komen.
Toen echter de heer Claessens stierf, meende Van Zuylen, dat hij weldra zijn slag zou kunnen slaan. Wat bekommerde hij er zich over dat de beide vrouwen nu zoo goed als weerloos waren en niet bij machte zouden blijken, zijn lagen te ontkomen? Alle eergevoel had hij sinds lang afgelegd, alle betere gevoelens, die in sommige oogenblikken zelfs den diepst bedorven mensch niet geheel vreemd zijn, waren bij hem verstikt. Wel was Albert er nog, maar voor dezen koesterde hij niet de minste vrees. Hij had hem steeds gekend als een onbeduidend persoon zonder veer- of geestkracht en wist niet, dat in Alberts karakter sinds zijns vaders dood een algeheele ommekeer had plaats gegrepen. Hij wist niet, dat een sprank van het heldenvuur des kapiteins op zijn zoon was overgegaan, en deze nu even vastberaden en kloek als weleer weifelachtig en vreesachtig was. Maar ook, al had Van Zuylen dit geweten, toch zou het hem in zijn heilloos opzet niet hebben weerhouden of gestuit.
Hij was het nog niet met zich zelven eens, hoe op de beste wijze zijn wraak te koelen, toen een gewichtige gebeurtenis zijn plannen, die hem nog slechts vaag voor den geest hadden gezweefd, een bepaalde richting aanwees. Den 1en Februari 1793 had de Nationale Conventie, waarin toen nog de Girondijnen de hoofdrol speelden, den stadhouder den oorlog verklaard, en het was te voorzien, dat de Franschen niet lang zouden marren met een inval te doen op het grondgebied der Geünieerde Provinciën. Spoedig vernam Van Zuylen, dat de sans-culotten, na in den stormpas België te hebben veroverd, te Antwerpen hun hoofdkwartier hadden opgeslagen en langs de heirbaan, die van daar naar Breda leidt, ons land zouden binnentrekken. Hierop nu had de ellendeling zijn plan gebouwd, terwijl ook in zijn geest een ander denkbeeld opkwam, waarvan de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid zelfs, hem toelachte. Ondertusschen was hij zoo verstandig geweest, het grootste gedeelte zijner eigendommen in veiligheid te brengen, zoodat hij voor mogelijke onaangename verrassingen gevrijwaard was.
Met geld vermag men alles; dit werd ook hier weer bewaarheid. Een trawant van Van Zuylen hield dezen op de hoogte van al wat er te Antwerpen voorviel, en van den geest en de plannen van het Fransche leger. Doch dit was niet zijn eenige opdracht. Bij Van Zuylen was de gedachte opgekomen, dat mogelijk Karel Claessens, wiens rustelooze en vermetele geest van jongsaf een groote voorliefde had gekoesterd voor het bloedige oorlogsspel, en die bovendien steeds met de patriotten had gedweept, onder de Fransche vanen had dienst genomen en nu tot hen behoorde, die naar Holland afzakten. Dit ware niets buitengewoons geweest, want tal van ontevreden Nederlanders, die den weidschen, maar voor hen geheel misplaatsten naam van Patriotten droegen, hadden zich te Antwerpen tot een Bataafsch legioen vereenigd, hetwelk ten doel had, met behulp der Fransche bajonnetten, den stadhouder te verdrijven, de regeering om te zetten en de zeven provinciën in een republiek, geschoeid op de leest der Fransche, te herscheppen.
Ha! zoo Karel zich bij het Fransche leger bevond - deze gedachte eenmaal bij Van Zuylen opgekomen, wilde hij daaromtrent zekerheid hebben. Om deze te erlangen, zond hij zijn spion, die Karel vroeger gekend had, naar Antwerpen, ten einde uit te vorschen, of deze zich aldaar ophield en deel uitmaakte van de republikeinsche troepen. Om zeer begrijpelijke redenen wilde Van Zuylen zich niet aan Karel vertoonen en bediende zich dus van een tusschenpersoon.
Deze kweet zich tot volle tevredenheid van zijn lastgever van de hem opgedragen taak en ontdekte alras, dat Karel Claessens met den rang van officier tot het Fransche leger behoorde en zich op dat pas te Antwerpen ophield. Karel had zich reeds te Jemappes eervol onderscheiden en was wegens de daar betoonde dapperheid tot officier bevorderd. Onder den aangenomen naam van Charles Leroux stond hij als een onverschrokken soldaat en vurig patriot te boek, en generaal Dumouriez, die meermalen in de gelegenheid was geweest, getuige te zijn van den moed en de vastberadenheid van den jeugdigen officier, had hem, zoo hij aldus voortging, een schitterende loopbaan in het verschiet gesteld.
Toen Van Zuylen deze voor hem zoo heuglijke tijding vernam, had hij zich onmiddellijk naar Antwerpen begeven, waar hij zijn intrek nam in de herberg de Kroon. Zijn plan was gevormd; met het koel overleg van een sluipmoordenaar had hij het gewikt en gewogen; maar tot bereiking daarvan behoefde hij de hulp van den kapitein, onder wiens bevelen Karel Claessens stond. Zeer begrijpelijk was er hem veel aan gelegen, wat voor een man deze was, en zijn spion had hem hieromtrent de meest geruststellende verklaringen afgelegd, in dien zin, wel te verstaan, dat kapitein Trivier, die het door grenzenlooze vermetelheid en blinde dapperheid van slager tot die waardigheid gebracht had - niets ongewoons in die dagen en later, toen zonen van herbergiers en kuipers het tot maarschalk van Frankrijk brachten - een zeer ruim geweten, of liever, in het geheel geen geweten had, en voor een handvol goudstukken zich tot de grootste schelmstukken zou leenen. Juist een man naar het hart van den ellendigen Van Zuylen!
Toen deze dus op dit punt volkomen gerustgesteld was, had hij den kapitein, die binnen ettelijke dagen met zijn compagnie Holland zou binnentrekken, bij zich in de Kroon om een onderhoud verzocht.
Met groote schreden loopt Van Zuylen de kamer op en neer. Plotseling blijft hij staan en zijn gelaat vertrekt zich tot een akeligen grijns. ‘Nu zal ik toch eindelijk mijn wraak voldoening kunnen geven,’ mompelt hij luide, ‘dat gevoel, dat als een brandend vuur mijn borst verteert! En niet Agnes alleen, die mij afwees, als ware ik een dorper, ook Karel zal mijn wraak treffen. Nog slechts enkele dagen en ik zal mijn wensch vervuld zien. Mijn plan is goed overlegd en ik ben van het welslagen verzekerd. Die kapitein zal mij voor een handvol goudguldens zijn medewerking wel willen verleenen.’
Daar hoort hij een gekraak en gestommel op de trap, en een oogenblik later treedt de zoo vurig verbeide bezoeker binnen, een plomp, zwaargebouwd man, met een dom uiterlijk en wiens vleezige handen het beroep verrieden, dat hij vóór het uitbreken der omwenteling in een afgelegen dorp der Vogezen had uitgeoefend.
‘Bonsoir, citoyen,’ zei deze, terwijl hij de hand aan zijn schako bracht.
Van Zuylen verzocht den kapitein plaats te nemen en schonk een glas wijn in.
‘Ik hoop, dat je 't kort zal maken, citoyen,’ zei Trivier wrevelig, terwijl hij zijn glas in één teug ledigde, ‘mijn tijd is kostbaar.’
Van Zuylen glimlachte even op het hooren dezer laatste woorden, en zeide, terwijl hij hem uitvorschend aankeek om den indruk gade te slaan, dien zijn woorden op den republikein zouden maken: ‘Welnu, kapitein, zou je geen zin hebben, een paar honderd goudstukken te verdienen?’
Op het hooren dezer woorden spitste de kapitein zijn ooren, terwijl een glans uit zijn vaalgrijze oogen lichtte. Hij antwoordde echter niet, maar keek Van Zuylen vragend aan, als wachtte hij op nadere verklaringen.
‘Tweehonderd goudstukken,’ zei Van Zuylen met bijzonderen nadruk op elk woord, ‘om een paar personen, die mij in den weg staan, naar de andere wereld te helpen,’ voegde hij er met de uiterste koelbloedigheid bij.
‘Een paar personen naar de andere wereld helpen,’ zei de kapitein langzaam, terwijl hij de wenkbrauwen fronste, ‘nu wordt de zaak bedenkelijk. Je begrijpt, ik steek mij niet graag in een wespennest, ook niet voor een honderd of wat dukaten, en generaal Dumouriez verstaat geen scherts. Kwam het hem ter oore, dat ik in zoo iets de hand gehad had, ik moest het met de huid betalen. En vooreerst, citoyen, deze vraag: waarom wendt ge je juist tot mij?’
‘Ten eerste,’ antwoordde Van Zuylen met de grootst mogelijke bedaardheid, blijkbaar zonder veel acht te slaan op de bedenkingen van den kapitein, ‘omdat uwe medewerking mij onontbeerlijk is, en ten tweede, omdat ik je graag een paar honderd goudstukken wil laten verdienen.’
Al had Trivier nooit een cursus in de logica gevolgd, toch begreep hij heel goed, dat de eerste reden alle overige geheel overbodig maakte en de tweede enkel een lokaas was. Hij wilde echter hierover geen dispuut uitlokken en zei: ‘Hm, hm! uw aanbod is voor een soldaat als ik, die niets dan een povere soldij trek, niet te versmaden, maar je begrijpt, dat ik er niet graag het hachje bij inschiet. Wat ik je echter verzoeken mag, spreek, niet in raadsels, ik kan zwijgen als het graf. Laat hooren je voorslag, kort en bondig!’
‘Welnu, binnen ettelijke dagen ga je, als ik goed gehoord heb, een bezoek brengen aan de Vereenigde Provinciën, die er waarschijnlijk niet bijzonder op gesteld zijn. Maar dit daargelaten, zou je mij een groot genoegen doen, met onderweg een landhuis aan te doen, dat ik je wel nader zal aanwijzen.’
De kapitein knikte bevestigend. ‘Maar wat moeten we daar uitvoeren? Den boel kort en klein slaan, het nest in brand steken, de bewoners opknoopen? Zeg kort en bondig waar het op staat, dan kan ik zien of je voorstel aannemelijk is, en of de som, die je looft, wel waard is mijn huid er aan te wagen.’
‘Je hebt in je compagnie een officier, Charles Leroux geheeten....’
‘Dat noem ik nog van den hak op den tak springen, maar dat tot daartoe. Leroux, zeg je? Ja, een uitmuntend soldaat en vurig patriot, die het ver kan brengen.’
‘Leroux, maar die in zijn land eigenlijk Claessens heet.’
‘Wat kan mij dat schelen? Denk je dat ik den jongen zijn doopceel gelicht heb? 't Is in elk geval een wakker soldaat, dien ik noode zou missen.’
‘Een paar honderd goudstukken zouden dat gemis toch wel ruimschoots vergoeden,’ merkte Van Zuylen met een valsch glimlachje op.
De kapitein antwoordde niet; hij scheen bij zichzelf te overleggen, hoe hoog hij zijn bod zou stellen, want een gedeelte van Van Zuylen's plan had hij reeds doorzien.
‘Die Leroux of Claessens moet uit den weg geruimd.’
‘Maar ik begrijp niet,’ zei de kapitein, die ongeduldig veinsde te worden, ‘wat ik daarmee te maken heb. Heb je iets tegen dien jongen, daag hem dan op de pistool of den degen, maar ik waarschuw je vooraf, dat je een zware weerpartij aan hem zal hebben, want hij is op beide wapens al even sterk. Durf je hem niet in zijn vizier zien, steek hem dan onverhoeds overhoop. Ik zie maar niet in, waarom je er mij in betrekken wil.’
Van Zuylen zat op gloeiende kolen, want zoo de kapitein niet toebeet en hij het aan