ging den weg op. Onderweg kwam hij een voormalig digger tegen, die nu agent en tegen den tijd der wedrennen bookmaker was. Mr. Howlett - zoo heette de man - hield hem bij een knoop van zijn jas staande.
‘Heb je dezen keer je merrie Proserpina weer aangemeld?’ vroeg de Engelschman. ‘Verleden jaar had je er toevallig nogal geluk mee.’
‘Wat praat je van toevallig!’ hernam Wardel wrevelig. ‘Mijn merrie won omdat ze onder al de paarden het beste was. Wil je misschien dezen keer tegen haar wedden?’
‘Het is nog wel een beetje vroeg om van wedden te spreken; anders ben ik de man niet, die geen voet bij stuk houdt. Ik zet honderd vijftig tegen vijftig. Neem je dat aan? 't Is anders geen manier van zaken doen.’
‘Ik neem het aan,’ hernam Wardel, zijn notitieboekje uithalend en de weddenschap opteekenend.
De bookmaker deed hetzelfde, waarbij een spottend lachje over zijn gezicht gleed.
‘Je behoort tot de menschen, die altijd met den kop door een muur willen loopen, Mr. Wardel,’ zei hij. ‘Neem den raad van een man aan, die meer verstand van wedrennen heeft dan u, en wacht je in het vervolg wel, je knol aan te melden, vóór je weet wie er nog meer aangemeld is.’
Wardel maakte zich kort van hem af en ging zijns weegs. Howlett was de man niet, die zijn geld het raam uit gooide. Als hij tegen Proserpina wedde, dan wist hij waarschijnlijk, dat er al een beter renpaard aangemeld was. Van den anderen kant echter meende Wardel de paarden van de heele streek te kennen, en dat waren allemaal dieren van inlandsche herkomst, die het tegen zijn Proserpina nooit konden opnemen.
Het gezin der Ebert's bestond uit drie personen: vader, moeder en dochter, de mooie Polly. De oude Ebert was een ijverig en bekwaam man van zaken, die enkel aan zijn diamanten-speculatie dacht en maar pruttelde over de hooge loonen, die hij aan de Kaffers in zijn groeven werkzaam moest uitbetalen. Zijn vrouw had hij al voor lange jaren uit Duitschland gehaald, nadat hij zich in Pennsylvanië met den veehandel een aanmerkelijk vermogen had verworven. Zij was een burge-meestersdochter uit een kleine stad en hield zich daarom voor een nette dame, veel te fijn voor de slordige, stoffige, primitieve diamantenstad. Wie Polly aanzag, kon niet begrijpen dat zij de telg van zulke ouders kon wezen. De ijdelheid kon ze van haar moeder geërfd hebben, maar overigens kwam ze in niets met haar omgeving overeen.
Toen Wardel bij de familie Ebert binnentrad, viel hem aanstonds de ontvangst der moeder op. Kort geleden nog pleegde men hem met de grootste hartelijkheid te verwelkomen; maar sinds baron Van Gulpendam er toegang gekregen had, was daarin een aanmerkelijke verandering gekomen.
‘Hoe vaart u, mijnheer Wardel?’ vroeg mevrouw Ebert neepneuzig. ‘Wij dachten al dat het de baron was... heeft u hem soms gezien?’
‘Die zit van avond weer in den Gouden Palmboom te kaarten, zoodat u hem niet hoeft te wachten,’ hernam Wardel wrevelig.
‘Het is jammer dat mijnheer de baron Van Gulpendam zoo graag speelt,’ zei mevrouw Ebert op een toon van leedwezen. ‘Maar dat zit hem in het aristocratische bloed; die heeren kunnen tegen hun verlies.’
‘Verliezen zal hij er anders niet doen,’ merkte Wardel inwendig nijdig op. ‘Hij moet bijzonder gelukkig zijn met de kaart.’
‘Nu er moet toch altijd één winnen, en ik begrijp niet hoe u je over het geluk van mijnheer den baron kan ergeren; 't is of er ik weet niet wat achter steekt,’ aldus nam Polly het woord, daardoor niet zoozeer Wardel's opmerking als wel den toon waarop ze geuit werd, bestraffend.
‘'k Vraag wel excuus,’ hernam deze beschaamd. ‘Ik heb volstrekt niets tegen hem willen zeggen.’
Ondanks zijn toegevendheid werd echter de stemming er niet gemoedelijker op. Eindelijk kwam het gesprek op de aanstaande wedrennen. Polly had de fraai geborduurde beurs vervaardigd, waarin de damesprijs van Kimberley den overwinnaar moest overhandigd worden en dit was ook de geheime reden, waarom hem zooveel aan het winnen gelegen was.
‘Misschien doet het u genoegen, miss Polly, te vernemen dat uw gunsteling Proserpina het uitstekend maakt,’ ging hij na een pooze voort. ‘Ik hoop ook dit jaar weer uw mooie beurs te halen.’
‘Denk je? Nu, ik geloof van neen. Ik wed op een ander paard.’
‘Je zal toch niet tegen Proserpina wedden?’ vroeg Wardel bekommerd.
‘Baron Van Gulpendam heeft mij gezegd, dat hij ditmaal stellig overwinnaar zou zijn. Hij zal de Iduna van mr. Lascelles rijden.’
‘Wat!’ ging Wardel voort. ‘Heeft de kerel - heeft Mozes Lazarus zijn Iduna voor den damesprijs aangemeld? En hij heeft me gezegd, dat het paard vóór de groote nationale wedrennen niet op de baan zou komen. Dat is weer zoo'n streek van hem.’ Daarbij schoot hem de weddenschap te binnen, die hij kort te voren met Howlett had aangegaan.
‘De baron heeft er hem toe omgepraat,’ hernam Polly, ‘omdat hij zoo graag wou meedoen. Ik vond het heel aardig van hem, want het is toch een heele eer voor ons, dat een man die bij zooveel groote wedrennen in Holland, Engeland en ook in Kaapstad overwinnaar geweest is, niet versmaadt hier naar onzen kleinen damesprijs te dingen.’
‘En daarbij heeft hij ook gezegd,’ viel mevrouw Ebert in, terwijl ze haar dochter lachend toeknikte, ‘dat hem nog nooit zooveel aan een prijs gelegen is geweest als aan de beurs, die onze Polly geborduurd heeft, en mijnheer Lascelles heeft moeten beloven, hem de beurs af te staan, als hij met de Iduna wint. Ik heb het altijd gezegd: alleen een aristocraat heeft er slag van, iemand op zoo'n fijne manier een compliment te maken.’
Wardel stond op om heen te gaan.
‘Nu zie ik wel,’ zei hij neergeslagen, ‘dat u me geen geluk kan of mag toewenschen; ik had anders toch wel graag gehad, dat u voor de arme Proserpina nog een beetje sympathie had getoond.’
‘Nu, ik heb ook niets tegen het paard.’ hernam Polly, hem de hand reikend. ‘Maar u rijdt het immers niet zelf, Kasper Hellenbach rijdt voor u en die doet altijd of er in het geheel geen dames in de wereld waren. U kan het me dus niet kwalijk nemen, dat ik den baron de overwinning en den prijs toewensch.’
‘O zeker niet, daar heeft u alle recht toe, en uw wensch zal dan ook wel vervuld worden, want naast Iduna heeft mijn Proserpina niet de minste kans meer.’
Dat zeggende, ging hij de deur uit. Polly zag hem na, toen hij den kleinen tuin doorging en luisterde daarop naar zijn voetstappen op den weg. Ze kreeg een gevoel van spijt; in het binnenste van haar hart was ze hem toch heel genegen. Mocht hij ook wat zwaartillend en ver van geestig, ja soms een beetje zeurig zijn, hij had toch een trouw, rechtschapen hart en hield zielsveel van haar.
Enkel de uitgezochte oplettendheid van haar nieuwen bewonderaar, baron Van Gulpendam, had haar het hoofd een beetje in de war gebracht. De heele zaak was zoo ongewoon, zoo romantisch. Daarbij was de baron een pronkstuk van een man en op het stuk van hoffelijkheid tegenover dames kon Jozef in de verte niet met hem vergeleken worden. Als de baron haar tot barones maakte, zou ze op zijn vaderlijk buitengoed komen te wonen bij Den Haag, misschien wel aan het hof gepresenteerd worden, en nooit zou ze meer naar de heete, stoffige, vervelende diamantvelden en de ruwe bevolking van Kimberley hoeven terug te keeren.
(Slot volgt.)