die aan groote geestkracht een beproefde dapperheid paarde. Maar wat baatte dat hier? Die zoon, die plichtvergeten ondankbare, was weg, voor altijd, hij zou nooit terugkeeren, en als hij terugkeerde, zou hij hem den toegang tot zijn huis ontzeggen....
Bitter, onbeschrijflijk bitter waren zijn laatste dagen geweest. En al trachtten zijn bezorgde huisgenooten hem hoop in te spreken, door hem een spoedige beterschap voor te spiegelen, door zijn ziekte als een voorbijgaande ongesteldheid uit te leggen, hij gevoelde maar al te wel, dat hij, zooals hij het uitdrukte, voor zijn laatste anker lag. Op zijn stervenssponde uitgestrekt, zag hij zijn vrouw en dochter en zijn zoon Albert, in der haast uit Amsterdam ontboden, voor hem neergeknield. Hij zegende hen en beval Albert - met brekend hart - te waken over zijn moeder en pleegzuster. Zijn stervend oog waarde door het vertrek als zocht het iets.
‘Karel,’ fluisterde zijn vrouw, wien een vonk van hoop in het harte glom. Op het hooren van dien naam wendde de kapitein het hoofd af, als griefde het hem, aan dezen herinnerd te worden. Toch was ook zijn geest geheel met dien naam vervuld, en werd in zijn ziel een zware tweekamp gestreden tusschen zijn nooit gedelgde vaderliefde en zijn haast onbuigbaren trots. Zijn vrouw, die dit scheen te bespeuren, greep met teederheid zijn hand en fluisterde:
‘Vergeef hem, vergeef Karei! Zeg, och zeg, dat je geen haat, geen afkeer meer voor hem gevoelt.’
En Agnes voegde haar lieve stem, die zoo vaak den kapitein had weten te overreden, bij die harer pleegmoeder, om als pleitbezorgster voor den schuldige op te treden. ‘Vergeef hem, vader,’ bad zij op smeekenden toon, ‘opdat wij hem, als hij mocht terugkeeren, kunnen zeggen, dat zijn vader zijn misdadigen stap vergeven heeft.’
‘Hij zal niet terugkeeren,’ zei de kapitein met zwakke stem, ‘hij is verloren voor altijd, de ongelukkige! Hem vergeven? hem, die ons zooveel kommer en hartzeer heeft berokkend, hem, die de schuld is....’ Hier hield hij op, de aandoening had hem overmeesterd, en bovendien, in het aanschijn des doods sprak ook zijn geweten hem niet van alle schuld vrij.
‘Och, vader, vergeef hem,’ hield Agnes aan, die zijn aarzeling als een gunstig voorteek en beschouwde, ‘mogelijk is het enkel vrees, die hem weerhoudt, zich aan uw voeten te werpen en vergiffenis te vragen. Wie weet, hoe zwaar hij reeds voor zijn misslag geboet heeft, hoe de wroeging over het leed, dat hij u heeft aangedaan, hem rust noch duur laat.’
‘Vlei je met geen ijdele hoop, Agnes. Jij beoordeelt alle menschen naar je eigen goed hart. Karel is te trotsch om zich voor het vaderlijk gezag te buigen, waaraan hij zich op zoo ongehoorde wijze vergrepen heeft.’
‘Maar als hij terugkeert, vader, en betuigt, dat hij berouw gevoelt, moeten wij dan zeggen, dat zijn vader geen woord van vergeving voor hem over had, zeggen, dat zijn vader gestorven is zonder mededoogen te gevoelen met den schuldigen zoon, die toch steeds zijn kind was en bleef....’
De kapitein voelde zijn hart week worden. In zijn gemoed kampten de liefde voor den plichtvergeten zoon, maar die toch, zooals Agnes hem te rechter tijd had herinnerd, zijn kind was gebleven, en de vaderlijke trots, die zoo zwaar was gehoond, om den voorrang. Hij kon echter geen weerstand blijven bieden aan den aandrang der beide vrouwen, die voor den zoon en broeder in de bres sprongen; aan den aandrang van zijn eigen hart, dat van vergeven si rak en eigen schuld. Het laatste greintje wrok verdween, zijn trots werd geheel en al gebroken, toen ook nog de priester, die hem tot de groote reis naar de eeuwigheid voorbereidde, hem er op wees, dat hij niet met gramschap of haat in het hart voor Gods rechterstoel mocht verschijnen, dat hij moest vergeven op het voorbeeld van den Zaligmaker aan het kruis, die den goeden moordenaar vergeving had geschonken.
‘Welnu, ik vergeef Karei,’ zei de kapitein, terwijl een glans van geluk zijn bleek gelaat overtoog, ‘ik vergeef hem zijn misstap uit geheel mijn hart. Zegt hem, zoo hij ooit - wat God geve - hier mocht belanden dat de laatste woorden zijns vaders woorden van vergeving en een bede van geluk voor hem zijn geweest, en dat hij aan u goedmake wat hij jegens mij misdreef.’
Zijn laatste levensuren werden vergald door de vrees, waarin hij verkeerde omtrent het lot zijner dierbare betrekkingen, die hij zonder schuts moest achterlaten. De herhaalde betuigingen van Albert, dat hij over zijn moeder en zuster zou waken, schenen den stervende niet gerust te stellen. Hij kende Alberts karakter en wist, dat deze in de ure des gevaars zou weifelen en versagen.
‘Bange dagen breken voor ons land aan,’ zei de kapitein met dien vooruitzienden blik, welke stervenden veelal eigen is. ‘Wie weet, hoe spoedig reeds de Fransche republikeinen onzen stadhouder te lijf zullen komen, en hun woeste horden onze grenspalen overschrijden! Wie zal uw beschermer zijn? En dan de wraak van Van Zuylen, die u nog steeds boven het hoofd hangt! Tijdens mijn leven is hij uit uw vaarwater gebleven, maar wie weet, hoe spoedig hij van mijn dood en de hachelijke tijdsomstandigheden partij zal trekken en u aan boord klampen.’
‘Maar ik ben er nog, vader,’ riep Albert in vervoering uit, ‘geen haar zal op het hoofd mijner moeder of zuster gekrenkt worden, zoolang ik adem haal. Ik zal op mijn hoede zijn voor Van Zuylen, zijn gangen bewaken, en, bij den Hemel! zoo hij iets tegen moeder of Agnes durft ondernemen, zal ik zijn pogen weten te verijdelen. Ook mij vloeit het bloed der Claessens door de aderen, en van nu af zal men mij nooit meer een lafaard schelden. Ik weet, tot dusver miste ik die veerkracht en kloekheid, die men van iemand op mijn jaren mocht verwachten, maar voortaan, nu mij de hoede over twee zoo dierbare wezens is toevertrouwd, zal ik doen blijken, dat mij, tot het vervullen van den mij opgelegden last, noch wilskracht noch moed ontbreken. Het lam, zoo het getergd wordt, kan in een leeuw veranderen!’
Nog nooit had de kapitein zoo kloeke woorden uit den mond zijns zoons gehoord. Voor een oogenblik kwam weer de oude flikkering van vuur en moed in zijn brekend oog op, dat hij op Albert sloeg, wiens gelaat van geestdrift gloeide. ‘Zoo is het wèl,’ zei de kapitein, de hand zijns zoons krampachtig drukkend, ‘nu kan ik gerust mijn hoofd neerleggen.’
Den volgenden dag reeds gaf hij den geest. Zijn laatste woord was een aansporing tot Albert, zijn gelofte gestand te doen, een woord van vergeving en zegen voor den afgedwaalden Karel.
Had de kapitein in zijn laatste oogenblikken begrepen, wat Agnes met zooveel aandrang en warmte voor zijn schuldigen zoon in de bres had doen springen? Het scheen zoo, ten minste nog in den morgen van zijn sterfdag had hij Agnes nader tot zich getrokken en haar toegefluisterd: ‘Ik zegen je, mijn kind, en hoop dat je vurige wensch vervuld worde. Bid God voor mij en voor Karel! Zeg hem, als hij terugkeert dat ik hem alles, alles vergeven heb. Moge hij je gelukkig maken!....’
Op den avond nu van den reeds gemelden 20en Februari 1793 bevinden mevrouw Claessens, Agnes, Albert en Martha zich in de huiskamer bijeen. Het was een bange tijd, en de kapitein had wèl gezien, toen hij voorspelde, dat de Fransche republikeinen, die hun koning onthalsd hadden, spoedig ook op ons grondgebied den vrijheidsboom zouden komen planten onder de bedrieglijke leuze: vrijheid, gelijkheid, broederschap. Talrijke scharen van sans-culotten, bandelooze krijgers en onbeschaamde plunderaars, hadden reeds de Belgische grenzen overschredenen waren de Vereenigde Provinciën binnengerukt. Maar niet alleen waren het Franschen, die de regeering wilden omzetten en Holland onder hun juk brengen - tal van uitgeweken patriotten hadden zich tot een Bataafsch legioen vereenigd en bij de legerscharen van Dumouriez aangesloten. In wilden ren ging het nu op Hollands vestingen los; de sans-culotten, die bij Jemappes de Oostenrijkers als kaf voor den wind hadden doen uiteenstuiven, waanden zich onverwinlijk, en tuk op hun zegepralen trokken die berooide soldaten luchtig en onder het aanheffen van Marseillaise en Carmagnole Hollands grenspalen over en op Breda, de Klundert, Willemstad en Geertruidenberg los.
Tot dusver echter had de familie Claessens nog weinig overlast van de doortrekkende troepen gehad. Generaal Dumouriez wist, tot op zekere hoogte althans, orde en tucht onder zijn krijgers te handhaven, en de omliggende bewoners waren blij, zoo zij er met een matige brandschatting, het verschaffen van den noodigen leeftocht en nog wat bovendien, afkwamen. Straks echter zouden de gevreesde traînards komen, die kerkschenders, plunderaars en voetbranders, en dan zou een kreet van woede en smart uit duizenden kelen zich ten hemel verheffen, en de eenvoudige, haast weerlooze landlieden, als weleer hun voorvaderen bij de plundertochten der Noormannen, verzuchten: ‘Van de woede der sans-culotten verlos ons, Heer!’
Bange zorg en kommer vervulden de harten der vier personen, in diepe verslagenheid in de huiskamer bijeen. Zij vreesden, zij voelden als 't ware instinctmatig, dat er een geweldige storm in aantocht was, een orkaan, die hen licht allen in zijn vernielenden vaart kon meesleuren.
Geen wonder dus, dat allen een diep stilzwijgen bewaarden, dat zelfs de ronde Martha geen kwinkslag of zelfs maar schertsend woord kon uitdenken, dat hier niet ongepast of misplaatst mocht geacht worden. Een ieder was met zijn eigen droeve gedachten bezig, die, zonder dat men het elkander behoefde te zeggen, hetzelfde uitgangspunt hadden en om dezelfde spil draaiden. Zij dachten niet aan den ellendigen Van Zuylen, die sedert eenigen tijd, tot aller geruststelling, zijn buitenverblijf verlaten had. Waarheen, men wist het niet, men bekommerde er zich ook niet om. Men wenschte zich geluk, van zijn nabijheid ontslagen te zijn, en de argeloozen, zij beseften niet, dat hij juist in dien tijd alles in het werk stelde om zijn lagen hartstocht voldoening te schenken, om zijn slachtoffers, die hij nooit uit het oog verloren had, al scheen hij zich oogenschijnlijk niet om hen te bekommeren, op uitgezochte wijze te vernederen en te pijnigen.
Aller gedachten - men kan het gemakkelijk raden - verwijlden bij Karel, hoe schuldig ook, toch allen even dierbaar en onvergetelijk. Of hij terugkeerde! Niet langer zou hij een uitgeworpene, een vervloekte zijn! Met open armen zou men hem ontvangen, wiens gemis, nu levendiger dan ooit, gevoeld werd. Was niet zijns vaders laatste woord een bede van zegen, van geluk voor hem geweest? En Agnes' wangen kleurde een hoogroode blos als zij daaraan dacht, en haar levendige fantasie haar een oogwenk een toekomst vol zonneschijn voortooverde.
Of hij terugkeerde! Ja, maar was het niet vermetel, die hoop te koesteren, in zulk een droombeeld zich te vermeien? Alle pogingen waren reeds in het werk gesteld om Karels verblijfplaats uit te vorschen, maar helaas! alle waren vruchteloos gebleven. En toch, wie weet....? Indien Karel eens, als zooveel anderen, dienst genomen had in het republikeinsche leger en mede optrok naar zijn vaderland? Zij allen gevoelden afkeer voor de Franschen, die zonder eenigen grond of reden de vreedzame landstreken van Staats-Brabant met hun ruwe horden hadden overstroomd; zij gevoelden walging voor die landgenooten, welke zich niet ontzagen, in de gelederen van den vijand hun eigen land te bestoken en jammer en ellende te brengen over duizenden. En toch, hoe vurig wenschten zij, dat Karel onder de laatsten mocht zijn, mits zij op deze wijze konden te weten komen, waar hij was, hem spreken en