Het einde van den wildstrooper. -
Wei niet in Zwitserland, maar toch in het aangrenzende bergland van Tirol verplaatst ons het aangrijpend tafereel van S.Th. Rauecker. Wie niet onder de betoovering van het ruischende bergwoud is opgegroeid, kan zich moeilijk een denkbeeld maken van den wilden hartstocht, die den jager naar de ontoegankelijkste toppen en kloven drijft om het wild in zijn ongenaak baarste schuilhoeken op te zoeken en buit te maken. Waagt de jager van beroep daar haast bij elke schrede het leven, oneindig gevaarlijker wordt de jacht voor den strooper, die daarbij nog de kans loopt, terwijl hij het wild poogt te schieten, zelf een kogel in het lichaam te krijgen. Dit is het geval geweest met den ongelukkige van ons tafereel, die op een in der haast ineengetimmerde draagbaar van groene takken het hospitaal wordt binnengedragen.
Voor hem is het lustige jagersleven uit: doodelijk gewond, ziet hij voor zijn brekend oog alles in nevel vervloeien: het kruisbeeld, welks Christus droevig naar beneden schouwt, de medelijdende zusters, toegeschoten om hem [t]e hulp te komen, de sombere gestalte van den houtvester in den hoek, op wiens arm het laatste schot van den wildstrooper is afgeschampt, alles verdwijnt voor zijn blik. Eindelijk heeft hem het lot getroffen, dat hij in blinden hartstocht honderdmaal heeft getrotseerd.
Beter dan zoo'n oogenblik met woorden te schilderen is, doet het de kunstenaar met zijn tafereel, dat van groote dramatische kracht getuigt. Merkwaardig is het dat ook de schilder evenals de bergbestijger eerst met veel moeite en inspanning de hoogte bereikt heeft, waarop hij zich thans door zijn talent ziet geplaatst. Als zoon van onbemiddelde ouders in 1854 te Munchen geboren, moest Rauecker, ondanks zijn besliste neiging voor dichten en schilderen, op verlangen van zijn vader zich aan het bouwvak wijden en bezocht tot het jaar 1876 de technische school zijner vaderstad. Daarop was hij tot 1880 te Frankfort aan den Main als bouwkundige werkzaam en keerde vervolgens naar Munchen terug, om daar tot in '86 uitsluitend te werken aan de inwendige versiering der lustsloten van koning Lodewijk II, voornamelijk Neuschwanstein.
Van toen af oefende de drang tot schilderen, tot het weergeven der natuur in haar ware vormen en verven een onweerstaanbare toovermachtop hem uit. In zijn vrije uren trok hij met zijn schilderdoos naar buiten om studies naar de natuur te maken en zoo werd hij in een tijdsbestek van vijf jaren, zonder academie, zonder leermeester, schilder. Dat hij dit in waarheid en in den geest der echte kunst geworden is, daarvoor legt zijn schilderij, in dit nummer weergegeven, een welsprekend getuigenis af.