De jacht in de oudheid.
De jacht had in het leven der oude volkeren van Europa een veel grootere beteekenis dan heden ten dage, daar dit werelddeel in dien tijd nog door wilde dieren van alle soort bevolkt was, die den menschen veel schade berokkenden, zoodat het geen uitspanning voor groote heeren, maar een prijzenswaardige heldendaad was, ze te vervolgen en te dooden.
Zoo heeft de grimmige koning der woestijn, de leeuw, den Grieken veel langer overlast veroorzaakt dan men gewoonlijk meent, en nog eeuwen na den donkeren tijd der sage, toen Hercules den Nemeïschen leeuw met eigen hand worgde, waren er leeuwen in Griekenland.
En lastig genoeg zal de leeuwenjacht te dien tijde geweest zijn, want het nooit falende geweer met het doodende lood stond toen den jager nog niet ten dienste, die enkel over lans en net had te beschikken. Het kan ons daarom ook niet verwonderen, dat Homeros als een bijzonderheid vermeldt, dat Agamemnon, de aanvoerder der Grieken bij de belegering van Troje, een uit een leeuwenhuid vervaardigden mantel droeg.
Veel langer nog dan de leeuw heeft de beer aan de veldwinnende beschaving weerstand geboden. Hij was namelijk een gevreesde vijand der bijenteelt, die in de oudheid een hoogen graad van bloei bereikte. Had men met behulp van speurhonden zijn hol ontdekt, dan werden in de nabijheid palen in den grond geheid, en daartusschen een groot en sterk net gespannen. Om het ondier uit zijn hoi recht in het net te doen loopen en te verhinderen, dat hij door een zwenking naar links of naar rechts ontkwam, bouwden de jagers een stevig staketsel en hulden zich in groen om niet door het roofdier opgemerkt te worden.
Daarop bliezen zij zoo hard zij konden op hun horens, en wanneer nu het dier opgeschrikt uit zijn hoi ijlde, snelden zij onder luid geschreeuw van ter zijde op hem toe en dreven het in het net, waar het spoedig verward raakte en gedood of gebonden werd.
De volgende jachtlist, die ook nu nog met goed gevolg in Oost-Indie aangewend wordt, werd in de oudheid bij de tijgervangst in Europa gebruikt. Men bestreek een grooten hoop bladeren met vogellijm en strooide ze voor het hol van het roofdier. Kwam dit nu er uit en trad op de blaren, dan kleefden ze aan hem vast, en hoe meer moeite hij deed om er van bevrijd te worden, hoe doller en woedender hij zich keerde en wenteide, te vaster en talrijker kleefden ze aan hem vast, en bedekten oogen, ooren en neusgaten, zoodat hem ten laatste hooren en zien verging en hij, hulpeloos als een kind, gemakkelijk door de jagers gedood kon worden. Een andere manier om tijgers te vangen moet naar alle waarschijnlijkheid naar het rijk der sprookjes verwezen worden: Bereden jagers rooven tijdens de afwezigheid der oude tijgerin haar jongen. Wanneer de terugkeerende moeder den roof ontdekt, spoort zij de ruiters op en ijlt hen met de snelheid van den wind na. Als nu de jagers zien, dat de tijgerin hun op de hielen is, werpen zij haar een grooten glazen bal toe. De tijgerin houdt haar eigen daarin weerspiegeld beeld voor haar jong en geeft zich alle mogelijke moeite om den bal in haar hol te sleepen. Ondertusschen hebben de ruiters gelegenheid, zich met hun buit in veiligheid te stellen. Ook de volgende wijze om panters te vangen klinkt al even avontuurlijk. Dit dier moet een groot liefhebber van wijn zijn, en daarom trachtte men de plaats uit te vorschen, waar het gewoon was zijn dorst te lesschen. Had men ze ontdekt, dan goot men er een flinke hoeveelheid koppigen wijn bij, en wachtte dan tot het dier kwam om te drinken. Had het zich nu een roes gedronken, dan was het verder een kleinigheid, het te dooden of levend te vangen.
De panter was overigens zelf, zooals de natuurvorscher Aelianus, die in de tweede eeuw na Christus leefde, een handig jager, die vooral in de apenvangst bijzonder bedreven was. Hij sloop namelijk tot in de nabijheid van een troep apen, ging dan languit op zijn rug liggen en hield zich alsof hij dood was. Spoedig ontdekte een der apen het gewaande lijk van den aartsvijand, en, door nieuwsgierigheid gedreven, kwam de eene aap voor, de anderen na, dichterbij om een rondedans om den schijndoode te houden. Plotseling sprong deze op en trachtte er zooveel hij kon buit te maken.
Toen de roofdieren voor de veldwinnende beschaving de wijk hadden moeten nemen, trad de jacht een tweede ontwikkelingtsijdperk in. Zij was niet meer op de eerste plaats noodweer, die den menschen ter verdediging van leven en eigendom de speer in de hand drukte, maar meer een middel tot tijdverdrijf en lichaamsontwikkeling, terwiji het vleesch en de huid der dieren een verleidelijk lokaas voor den mensch werden.
Onder het groote wild neemt de aueros of oeros een eerste plaats in. Hij, zoowel als zijn stamgenoot de bison of wisent, zijn heden ten dage zoo goed als uitgestorven. Dat zij echter eenmaal ook in Germanië en de naburige landen inheemsch waren, bewijst voor den eersten de naam en het wapen van het kanton Uri, voor den laatsten de plaatsnamen Wiesent (bij Regensburg), Wiesenbach en Wiesenstein (in Zwaben) Besontium (het tegenwoordige Besançon, in Frankrijk), enz.
De jacht op deze reuzen eischte een verbazende lichaamskracht en een groote mate van gehardheid tegen vermoeienissen van allerlei aard. Daarom werd zij dan ook voor de strijdbare jongelingschap als de beste leerschool voor den oorlog beschouwd. Ook in den tijd der Romeinsche keizers werd nog jacht gemaakt op den bison, maar niet meer ter wille van zijn vleesch, maar voor de spelen in den circus. Men richtte een niet te steile berghelling voor de jacht in, die men in een scherpen hoek met palissaden omringde. Een diepe kuil werd gegraven en daarvoor huiden gespannen, die sterk geolied waren. De bison werd nu te paard met de speer en door een troep sterke honden vergezeld, naar de palissaden gejaagd. Kwam hij op de huiden te recht, dan was terugspringen onmogelijk: hij gleed op de glibberige huiden uit en viel in den kuil, waar men hem gemakkelijk meester kon worden. Van de jacht op auerossen heeft Julius Cesar in zijn werk over de oorlogen in Gallië een uitvoerige schildering gegeven. Mag men hem gelooven, dan waren die dieren weinig kleiner dan olifanten, van dezelfde kleur en gestalte als de stier, van ongewone sterkte, vlugheid en woestheid. Zij werden in kuilen gevangen en gedood, want zij waren niet te temmen, zelfs niet wanneer ze jong gevangen werden. Voor de Gallische en Germaansche jongelingschap was zulk een jacht een eervolle oefening, en de gelukkige jagers droegen het vel en de horens als krijgstooi. De horens waren vooral gezocht. Reeds toen werden zij met zilver beslagen en dienden tot drinkschalen bij de feestgelagen en braspartijen. Hoe groot die horens waren, toont een exemplaar, dat men in de paalwoningen heeft gevonden en dat een lengte van twee voet en aan de opening een omvang van één voet heeft. Later werden zij door de Romeinsche legers tot het geven van signalen gebruikt, hetgeen zij waarschijnlijk van de Noordsche hulptroepen geleerd hadden.
Verwant met den oeros is de yak, uit wiens glanzigen, zijachtigen staart de Turken standaarden voor hun pasja's, de Indiërs, zooals Aelianus verhaalt, vliegenwaaiers, en hun vrouwen haar kapsel vervaardigden. Zij vlochten de lange, koolzwarte draden tusschen haar eigen haren, en Aelianus vond, dat dit toilet haar allerliefst stond. Daar de Indiërs planteneters waren, gaven zij niets om het vleesch der yaks, maar enkel om den staart en de huid, en daarom maakten zij er te paard met honden en vergiftigde pijlen jacht op.
Dat ook het damhert in de oudheid bij de jagers zeer gezien was, bewijzen de talrijke afbeeldingen, die vooral op munten voorkomen. In Egypte werd een dergelijke hertensoort, het Berberhert, aangetroffen, die te paard met een lasso gejaagd werd. Ook op het edelhert werd in de oudheid te paard, met pijlen, werpspiezen en honden jacht gemaakt. Dergelijke drijfjachten in het open veld hadden de Romeinen van de Galliërs geleerd, terwijl de Grieken het hert in een hinderlaag trachtten te lokken. Op een plaats in het woud, waar het dier gewoonlijk kwam, werd een kleine kuil gegraven, waarin men kleine ijzeren of houten pinnen aanbracht, terwijl daaraan door middel van een strik een houtblok was bevestigd en een en ander dicht met zoden en loover bedekt. Trad nu het hert op die pinnen, dan trok het van pijn ijlings den poot terug en raakte bekneld in den strik, die zich onmiddellijk toetrok. Het houtblok sloeg nu zoo lang tegen zijn pooten, tot het dier van pijn niet meer in staat was zich te bevrijden en door de jagers en honden gemakkelijk buitgemaakt werd. De hond bewees reeds bij deze manier van jagen vaak uitstekende diensten. Zulke weidsch klinkende namen als onze jachthonden tegenwoordig voeren, als Diana, Juno, Hector, Tell enz. kreeg de hond in de oudheid natuurlijk niet: alleen reeds de eerbied en vrees voor de goden en de helden zou dit belet hebben. Zij werden dan ook ‘de snelle’ of ‘schild,’ of ‘speer’, of iets dergelijks genoemd. Zoodra echter voor zulke honden buitensporige prijzen betaald werden, hield ook het nut, een wakkere helper bij de jacht te zijn, op en werd hij een weeldeartikel, juist als tegenwoordig. Zoo zal de bekende Athener Alcibiades zijn hond, waarvoor hij een prijs betaalde, die zoowat met 3400 gulden van onze geldswaarde gelijk staat, wel niet gekocht hebben om er nut van te hebben.
Bij de hertenjacht werd ook de muziek als lokmiddel gebruikt. Het hert moet namelijk een groote voorliefde voor het fluitspel gehad hebben, en de bekende dierkundige Brehm