de dertig reeds gepasseerd, er niet onbevallig uit, maar de opmerkzame waarnemer had in zijn voorkomen, zijn houding, zijn blik een grenzenloozen hoogmoed en onduldbare zelfgenoegzaamheid ontdekt, terwijl al de trekken van zijn gelaat en het grijze doordringende oog hem bovendien als de type van den zinnelijken mensch deden kennen.
De heer Van Zuylen had, zooals wij gezegd hebben, een enkele maal de woning des kapiteins met zijn tegenwoordigheid vereerd, en zich dan daar zoo hoffelijk mogelijk aangesteld. De wonderbare schoonheid van Agnes had, zooal niet zijn hart, dan toch zijn zinnen bekoord en geboeid.
Op eens was hij op het denkbeeld gekomen te huwen. Wellicht was het een gril, maar hij was gewoon al zijn grillen in te willigen, en, als in alle zaken gehoorzamend aan de ingeving van het oogenblik, had hij zich, zonder er lang over na te denken, naar de woning van kapitein Claessens begeven, en hem de hand zijner pleegdochter verzocht. De kapitein had hem ten bescheid gegeven, dat hem over twee dagen het antwoord op zijn aanzoek zou geworden.
Het is twaalt uur in den middag; de heer Van Zuylen is geheel gekleed en werpt in den prachtigen spiegel van zijn salon nog een laatsten blik op zijn onberispelijk toilet. Het oogenblik is daar, dat hij zich naar den heer Claessens zal begeven, om er het antwoord op zijn huwelijksaanzoek te ontvangen. Waarschijnlijk zal hij ook Agnes, de beminnelijke pleegdochter, ontmoeten; hij wil dus kraaknet voor den dag komen. Waarom zou hij niet trachten den gunstigst mogelijken indruk op zijn aanstaande maken? Niet als een der voorwaarden tot het welslagen zijner onderneming - volstrekt niet, hij is ten voile overtuigd, dat zijn even voordeelig als vereerend aanbod niet van de hand gewezen kan worden. Is hij niet rijk en geëerd; in staat om haar, die hij tot gezellin kiest, al de voordeelen, gemakken en genietingen der weelde aan te bieden? En is zij niet een arme wees, alleen op de wereld, niets bezittend dan haar schoonheid en bevalligheid, die, ja haar waarde hebben, maar toch in geen geval kunnen opwegen tegen de onmetelijke voordeelen, die hij mee ten huvvelijk brengt. Het zou dus dwaasheid, onzinnigheid zijn, zulk een schitterende partij van de hand te wijzen. Aan de mogelijkheid daarvan dacht hij dan ook zelfs geen oogenblik, en zoo hij trachten wilde, een gunstigen indruk op haar te maken, waren hier alleen zijn ijdelheid en eigenliefde in het spel.
De heer Van Zuylen begaf zich dus op weg, niet met een hart, weifelende tusschen hoop en vrees, maar met het trotsche zelfbewustzijn, dat hij bevallen moest en zijn voorstel met beide handen zou aangegrepen worden.
Daar de kapitein er de lucht van had gekregen, dat Martha in het geheim was, en vreesde, dat zij misschien aan de deur een schandaal zou maken, ontving hij zelf den bezoeker aan de voordeur, leidde hem met de meeste hoffelijkheid, zooals het een welopgevoed man betaamt, naar de voorkamer, en noodigde hem uit, plaats te nemen.
Er heerschte een oogenblik van pijnlijke stilte. Hoe onbevreesd ook als hij een Britsch fregat tegenover zich had, aarzelde de kapitein toch, zijn bezoeker zonder eenige inleiding de voile waarheid te zeggen, te meer daar de geheele houding en manier van doen van Van Zuylen aanwees, dat hij zich van zijn zaak zeker waande.
Toen de kapitein bleef zwijgen, was de heer Van Zuylen wel genoodzaakt, eindelijk het stilzwijgen te verbreken; hij vroeg dus:
‘Welnu, kapitein?’
De aangesprokene scheen als uit een droom te ontwaken en vroeg werktuiglijk:
‘Wat bedoelt u, mijnheer?’
‘Wat ik bedoel,’ antwoordde Van Zuylen, zonder achter die wedervraag de minste bedoeling of voorbeduiding te zoeken, ‘wat ik bedoel? Wel wat anders dan uit uw mond te vernemen, hoe uwe bekoorlijke pleegdochter mijh aanzoek heeft opgenomen?’
Op die rechtstreeksche vraag moest een rechtstreeksch antwoord volgen, en zijn kloek zeemanshart voelende bovenkomen, antwoordde de kapitein boudweg:
‘Op uw verzoek ben ik mijn pleegkind met uwe vereerende aanvraag aan boord gekomen, maar zij heeft gemeend te moeten antwoorden, dat zij er geen gevolg aan kan geven.’
Dat was op den man afgesproken, en de heer Van Zuylen, die, behalve dat hij een weigering onmogelijk geacht had, niet gewoon was, zijn begeerten zóó te zien weerstreven, kon een gebaar van ongeduld meer dan van spijt, van minachting meer dan van toorn, niet onderdrukken. Een oogenblik zag hij den kapitein met verwonderde blikken aan, en er lag ironie in den toon zijner stem, toen hij antwoordde:
‘Mijn waarde heer, hoe moet ik de zaak opvatten? Heb ik uw antwoord verkeerd verstaan, of zou u het antwoord uwer pleegdochter niet begrepen hebben?’
‘Noch het een noch het ander, mijnheer. Het antwoord van mijn pleegkind was rond en duidelijk,’ antwoordde de kapitein, gekrenkt door den toon, waarop de eerste sprak. ‘Agnes had hare redenen, uw aanzoek, hoe vleiend ook voor haar en voor mij, met beslistheid van de hand te wijzen. Wat mij betreft, mijnheer, ik meen haar antwoord even kort en duidelijk weergegeven te hebben.’
‘Aldus, kapitein, weigert uwe pleegdochter mijn aanzoek, dat menig meisje haar benijden zou, aan te nemen?’
Kapitein Claessens antwoordde niet, maar knikte bevestigend.
‘En mag ik de reden weten van een weigering, die.... die op zijn minst zonderling schijnt?’ vroeg Van Zuylen kort en scherp.
‘O zeker, mijnheer,’ antwoordde de kapitein gemoedelijk, als werd hij de woedende blikken van Van Zuylen niet gewaar, ‘Agnes gevoelt tot heden geen roeping voor het huwelijk; zij wil vrij en bij honk blijven, wat geen mensch ter wereld haar kwalijk kan nemen, zou ik denken. En u begrijpt, mijnheer, waar geen roeping is kan ook geen sprake zijn van genegenheid en liefde; waar deze ontbreken, kan een jong meisje wel ooit haar hand, maar nooit haar hart wegschenken.’
‘Ik begrijp niets, mijnheer, dan dat hier andere invloeden in het spel zijn,’ hernam Van Zuylen, den pleegvader scherp onder de oogen ziende, ‘ik wil niet weten, welke die kunnen wezen, maar meen niet onbescheiden te zijn, wanneer ik tot u de vraag richt, hoe gij, kapitein, over het antwoord uwer pleegdochter denkt.’
‘lk zou u kunnen antwoorden, mijnheer Van Zuylen, dat in de gegeven omstandigheden de beantwoording uwer vraag vrij overbodig is, maar ik ben niet gewoon van mijn hart een smoorspelonk te maken, en zeg u daarom ronduit mijn meening. Ik heb Agnes uwe vereerende aanvraag voorgelegd; u weet dat zij meerderjarig is, dus oud, en naar ik mij vlei, ook wijs genoeg om zelve haar eigen schip te kunnen sturen. Daarom heb ik het onnoodig geoordeeld, mij als loods op te dringen en invloed op haar besluit uit te oefenen; ik liet haar dus geheel vrij en leg mij ook thans bij haar beslissing neer, al moge deze, tot mijn spijt, mogelijk een kleine teleurstelling voor u zijn. Een kleine, mijnheer, want een man als u, met een zoo breeden boeg, hoeft niet lang te toeven met onder zeil te gaan, als het hem ernst is.’
Van Zuylen had met kwalijk verbeten woede deze ronde en toch zoo hoffelijke woorden van den kapitein aangehoord, waarin echter meer ironie lag opgesloten dan hij wel vermoedde. Het eenige wat hem trof, en dat ook zijn woede ten top deed stijgen, was, dat zij zoo geheel en al verschilden van de laffe vleierijen en pluimstrijkerijen, die hij gewoon was dagelijks uit den mond van zijn vereerders te vernemen.
Naast zijn hartstocht - want het woord liefde zou ontheiligd worden, waar sprake was van het gevoel, dat dezen man beheerschte - vatte nog een ander gevoel in zijn hart post - dat van wraakzucht. In zijne ziel streden deze beide gevoelens reeds om den voorrang. Toch bleef hij nog uiterlijk kalm, ook toen hij sprak:
‘U zal moeten toegeven, mijnheer, dat een jong meisje wel allerminst de voorwaaiden tot haar geluk kan inzien. Zonder mij te willen vleien of mij op mijn positie te verheffen, geloof ik toch, dat het geval, hetwelk zich thans voordoet, het bewijs voor mijn stelling is. Nu moge uw pleegdochter meerderjarig zijn, zooveel invloed zullen uwe raadgevingen toch wel op haar hebben, dat zij haar, zoo u wilde, tot andere en betere gedachten zouden brengen.’
‘Ik geloof, dat u het ditmaal niet aan het rechte eind heeft, mijnheer, Agnes is vastbesloten, en....’
‘En zoo uw raad niet voldoende is, dan uw vaderlijk gezag,’ viel Van Zuylen den kapitein driftig in de rede.
‘U komt me daar met grof geschut aan boord, mijnheer, en zou wenschen, dat ik haar op sleeptouw nam en in uw haven binnenloodste? Ik zou u raden, een reef in te binden, mijnheer, en te bedenken, dat ik gezagvoerder ben op mijn eigen schip!’ zei de kapitein met verheffing van stem, terwijl zijn oogen vonken schoten en hij driftig op zijn stoel heen en weer schoof.
Van Zuylen voelde zich diep gekrenkt en gehoond; het gevoel van wraakzucht, gepaard met een groote mate van zelfgenoegzaamheid, behield op dat oogenblik de overhand op alle andere overwegingen. Dreigend en uitdagend klonk het nu uit zijn mond:
‘En laat ik u zeggen, mijnheer, dat ik de middelen zal weten te vinden om de mij zoo rauwelings naar het hoofd geslingerde beleediging te wreken!’
De kapitein verbleekte, niet van vrees, maar van verontwaardiging. Hoe! hij, die in eer en deugd, in den dienst des vaderlands zijn zestig winters had bereikt, hij, die kon wijzen op een roemvolle loopbaan, in zijn eigen huis bedreigd door zoo'n loop-in-'t lijntje! Dat liep de spuigaten uit! Een oogenblik zag hij den vermetele met vernietigenden blik aan, hij voelde zijn knokels jeuken, zijn bloed koken en de rechterhand maakte onwillekeurig een beweging naar de plaats, waar weleer kortjan placht te hangen. Spoedig echter had hij zijn zelfbeheersching in zooverre teruggekregen, dat hij op waardigen toon, waaruit duidelijk een gevoel van bitterheid en verachting sprak, antwoordde:
‘Dat schijnt zoo waar een bedreiging te zijn, mijnheer, de eerste, die ik in mijn heele leven heb moeten hooren. Ik zal je wel niet behoeven te zeggen, dat een man als ik niet gewoon is, voor zulke middelen zijn kompas om te zetten. Nog dit, mijnheer: tot dusver had ik je steeds voor een ordentelijken driedekker aangezien, maar na wat ik zooeven gehoord heb, verklaar ik je in je facie, dat je niets meer bent dan een ellendige brigantijn.’ En zich meer en meer opwindend, voegde hij er in één adem bij: ‘Ik had moeten weten, mijnheer, dat je zoo valsche kleuren voert, dan had ik je nooit gepermitteerd, hier, al was het maar voor vijf minuten, je anker neer te leggen.’
Driftig stond de kapitein op en maakte een ondubbelzinnig gebaar met de hand, ten teeken, dat de bezoeker er wèl aan zou doen, onmiddellijk zijn matten op te rollen.
‘Ik ben vermogend, mijnheer,’ klonk het tergend uit den mond van Van Zuylen, ‘ik bezit invloed, veel invloed. Welnu, dezen zal ik tegen u aanwenden. Voortaan eeuwige veete tusschen ons! Ik zal mij geen rust gunnen voor ik mij gewroken heb!’ En in het bewustzijn van zijn macht staarde hij den kapitein aan met een spotlach om de gekrulde lippen.
De kapitein werd zoo bleek als een lijkdoek, en hij, die nooit gevreesd had bij het donderen der kartouwen, sidderde als een espenblad. In de eerste opwelling van zijn toorn wilde hij den onbeschaamde te lijf, maar hij bezon zich. Zou hij zijn handen vuil maken aan zoo'n verachtelijk sujet?
‘Wanneer je meent, dat bedreigingen mij er