Reeds omringen Drouet, Sauce, de gebroeders Leblanc en de anderen de berline des konings. Door een onweerstaanbare nieuwsgierigheid gedreven, zijn een aantal nieuwsgierigen saamgeschoold, maar houden zich langs de huizen op eenigen afstand.
Plotseling zag men een met een korte pruik en een breeden vilten hoed bedekt hoofd buiten het portier steken; het licht van een lantaarn, die Sauce in de hand hield, viel op het gelaat: het was Lodewijk XVI. Een dof gemompel liep door de menigte, een gemompel, waaruit schrik, ontsteltenis en eerbied sprak.
Het gesprek aan het portier werd ondertusschen voortgezet; van tijd tot tijd hoorde men de schelle stem van Drouet: ‘De paspoorten. Wij moeten de paspoorten hebben.’ Ten slotte zag men Sauce een papier ontvouwen, dat een gehandschoende hand hem bijna had toegeworpen. Drouet greep de lantaarn, allen drongen nader en trachtten te lezen, terwijl de reizigers een angstig stilzwijgen bewaarden.
Na het lezen van het paspoort, dat heel wat in had, kwam Sauce met zijn hoed in de hand naar het rijtuig terug. Hij zocht te onderhandelen; maar, op een wenk van een der bereden lijfwachten, maakten de postiljons aanstalten om weer te vertrekken. Nu verhief zich een wild rumoer, de nieuwsgierigen weken achteruit, en opnieuw deed zich de stem van Drouet hooren: ‘Als gij een stap verzet, geven wij vuur!’
straat van de basse-cour. - huis van sauce.
Eensklaps werd het portier geopend: vooreerst stapten er twee vrouwen uit, van wie de eene een slapend kind droeg, daarna een klein meisje met ontsteld gelaat, verder nog een vrouw, en ten slotte de man, dien men voor den koning aanzag: hij scheen zeer ontstemd en maakte levendige gebaren. De volksmenigte, nu woest en onstuimig als de zee, verdrong zich om te zien; in een oogwenk was het gerucht verspreid, dat men de reizigers naar den kruidenierswinkel van Sauce voeren, waar zij den nacht moesten doorbrengen, terwijl de gemeenteraad zou beraadslagen. En inderdaad, een oogwenk later schreden zij het gewelf door, omringd door Sauce, Drouet en de Leblancs, die de al te onbescheiden nieuwsgierigen afweerden. Allen die in de na[b]ijheid waren, volgden ijlings den stoet en trachtten meer naar voren te dringen ten einde beter te zien.
Het huis van Sauce stond een eindje verder dan de herberg den Bras d'Or, aan den linkerkant der straat. Het was een bekrompen houten gebouw, met een winkeltje op de verdieping gelijkvloers. Sauce trad het eerst binnen en nam de honneurs waar, daarna de gevangenen, vervolgens de lijfwachten die afgestegen waren, ten slotte Drouet, de Leblancs en eenige hunner spiesgezellen, waarna de deur achter hen gesloten werd.
De menigte - omstreeks een honderdtal personen - bleef in de straat, voor den kruidenierswinkel saamgeschoold. Het was ongeveer halfeen in den nacht.
Dat huis bestaat nog; het draagt no. 287 van de straat der Basse-Cour, en wordt in de wandeling ‘het huis van Lodewijk XVI’ genoemd. De eerbiedwaardige pastoor van Varennes is er op het oogenblik de eigenaar van. Een vrij smalle gang, van den gewezen winkel, die vroeger de heele benedenverdieping in beslag nam, afgenomen, leidt naar een kleine wenteltrap, die naar de eerste verdieping voert. Hier bevinden zich twee vertrekken, het eene zeer groot, dat de geheele breedte van het huis beslaat en op de straat uitziet; het andere veel kleiner, hoekig en onregelmatig, dat uitzicht verleent op de daken der naburige loodsen en werkplaatsen. Naar deze kamer, die minder aan het geraas der straat en de blikken der menigte was blootgesteld, geleidde men het koninklijk gezin. De beide kinderen, door de vermoeienis overmand, werden te bed gelegd, en voor den koning die honger had, brood en een flesch land wijn op de houten tafel opgediend.
Toen ik onlangs deze kamer bezocht, was zij geheel van meubelen beroofd, daar het huis te huur was. Met de trap is zij misschien het eenige gedeelte van het huis, dat sedert honderd jaar geen verandering onderging; de vensters met de kleine ruitjes dagteekenen klaarblijkelijk uit dien tijd. Tegen het raam op den achtergrond leunde zwijgend en met neergeslagen sluier koningin Maria Antoinette; daar, in dien hoek, bevond zich het bed, d'oor mevrouw de Tourzel en de beide kamer vrouwen tegen de gaanden en komenden beschermd, terwijl madame Elisabeth, gelaten en kalm, en de koning, hoogrood en verdrietig, bij de tafel zaten.
kamer waar lodewijk xvi den nacht doorbracht.
Ondertusschen hoort men, als het gerommel van den donder in de verte, de verwarde kreten der menigte, wier gelederen versterkt zijn door de bevolking der naburige dorpen, door de stormklok verwittigd. In de straat der Basse-Cour treedt men elkaar onder den voet, terwijl de winkel, de keuken en het groote vertrek op de eerste verdieping zwart zien van menschen. Op de trap, die bij oogenblikken zoodanig verstopt is door den grooten aandrang der nieuwsgierigen, dat men zich noch voor-, noch achterwaarts kan bewegen, wordt bloedig gevochten. Op den drempel der kamer, waar de gevangenen vertoeven, duwt en verdringt men elkander; men wil ze zien, men weet nu, dat het de koning, de koningin en de kinderen zijn. De nieuwsgierigheid dier boeren wordt zoo driest en hinderlijk, dat Sauce den koning smeekt, een oogenblik voor de vensters te verschijnen, die op de straat uitzien.
Voor het huis heerscht een onbeschrijflijke verwarring; de eerste nieuwsgierigen hebben hun plaatsen niet verlaten, maar wachten de ontknooping af. En altijd groeit hun aantal, en voortdurend komen nieuwe benden opdagen: uit de bovenstad, uit de straat Saint-Jean, uit de steegjes, langs de trap, die naar de benedenstad leidt. Het is een ontzaglijke volksophooping, één sombere, breede lijn, een bruisende en klotsende menschenzee, waaruit woeste en onstuimige kreten opstijgen. Toch heerschte er, toen tegen halfvier het venster van den kruidenierswinkel half geopend werd en men Lodewijk XVI traag, met gezwollen oogleden, in zijn kastanjekleurig gewaad, zijn korte intendantspruik en grooten hoed zag verschijnen, eensklaps een doodsche stilte van verbazing; die dorpelingen stelden zich den koning niet anders voor dan in goudlaken gedost, met den hermelijnen mantel om en de kroon op het hoofd, zooals zij hem op de prenten hadden zien afgebeeld. Toch riep men: ‘Leve de koning!’ maar velen meenden, dat men hen voor den gek hield.
Ondertusschen zei de koningin, de fiere dochter van Maria Teresia, in de achterkamer tot de kruideniersvrouw:
‘Och, madame hebt gij dan geen kinderen, geen man, geen gezin?’
Maar zij, met haar burgerlijke zelfzucht, gaf ten antwoord:
‘Lieve hemel, madame, uw toestand is zeer