De Pleegdochter,
door J. Vesters, Jr.
(Vervolg.)
Martha alleen kon de diepe smart peilen van dat haast raadselachtige meisjeshart, toen Karel het ouderlijke huis ontvlood en in den vreemde ging omzwerven. Zij stak Agnes een hart onder den riem wanneer deze moedeloos het hoofd liet hangen, en uit de troostredenen en opbeuringen der trouwe huiszorg, die bij kris en bij kras volhield, dat Karel zou en moest terugkeeren, wist Agnes de kracht te putten om op haar beurt heur pleegmoeder troost in te spreken.
‘Alweer waterlanders, mevrouw,’ zei Martha berispend en op dien vertrouwelijken toon, welke het oud-Hollandsche familieleven zooveel gezelligheid bijzette en een scherp contract doet vormen met de stijve dwangbuis-étiquette van onzen tijd, ‘wanneer zal je nu in's hemelsnaam eens wijzer worden en met dat gelamenteer ophouden, waar je geen stap verder mee komt en dat je heel van de wijs brengt?’
‘Ja maar, Martha, je weet niet....’
‘Hoor eens, mevrouw, ik weet dat je je eigen nog dood zult kniezen als je zoo doorgaat, en ik ben dan ook hard van plan, als je niet betert, den kaptein eens te praaien, dat hij er een stokje voor steekt, want zooals ge je in den laatsten tijd aanstelt, kan het waarachtig niet meer door den beugel.’
Hierna ging Martha op haar gemak zitten en keek mevrouw strak aan, alsof ze zeggen wilde: ‘Ziezoo, dat is mijn requisitoir, laat hooren, wat je tot je verdediging weet aan te voeren.’
‘Maar ik kan Karel niet vergeten, Martha,’ zei de moeder, wier hart bloedde, als ze aan den beminden zoon dacht.
‘Wil ik je eens wat zeggen, mevrouw? Karel is een beste jongen, van de bovenste plank, maar enfin, een beetje eigenzinnig - onderons gezeid, een aardje naar zijn vaartje. Laat hem nu zijn wilde buien maar eens uitrazen, en dan komt hij met hangende pootjes terug, zoo mak als een lam. Daar ken ik hem te goed voor. Er is geen haar kwaad aan den heelen jongen, en de kaptein kan wel eens mopperen en zuur zien, maar in den grond houdt hij nog veel van hem - dat geef ik je op een briefje. We zijn allemaal eens jong geweest, mevrouw, en weten zelvers het best hoe de jonkheid is.’
‘Dat is wel waar, Martha, maar zóó als een dief, ons huis te ontloopen, en dan nooit meer iets van zich te laten hooren, geen lettertje schrift aan zijn moeder, zelfs nu niet op haar verjaardag. En toch, een paar woordjes maar....’
‘Pas op, pas op; daar gaan de waterlanders weer komen. Hoor eens, mevrouw, laten we nu eens verstandig met mekaar praten. Ik heb altijd wel gezegd, niet waar juffrouw Agnes, dat er veel in Karel stak. Hij was er de jongen niet naar om hier zijn heele leven vertuid te liggen, en ik begrijp me best, dat hij niet altijd op zijn moeders bonten boezelaar wou blijven, te meer daar hij bij den kaptein voor een oortje thuis lag. Nu was het alevel wel een beetje astrant, zoo, zonder taal of teeken, zijn anker te kappen en schoot te gaan. Maar daarom geen moed verloren, Karel is in 't buitenland zijn fortuin aan 't maken - 't vet is hier ook van de soep - en over een jaar, misschien al eer, zien we hem op een mooien zomerschen dag voor ons staan - een jongen als een wolk - en dan zegt hij: Dag vader, dag moeder, ik heb een dwaze streek begaan en ben met een dollen kop het gat uitgezeild. Nu kwam ik u weer eens praaien om op deze legplaats weer te mogen ankeren. Oost West, thuis best, dacht ik bij mij zelven. Zoo zal je 't zien gebeuren, mevrouw. Let op mijn woorden. Ik ken den jongen op een haar. Hij legt hier zijn anker niet neer, voor en aleer hij een flink zeil in top heeft.’
Mevrouw Claassens moest ondanks haarzelve lachen om de profetie van Martha, die er alles maar uitflapte zooals het haar voor den mond kwam, en misschien nog wel een half uur op deze wijze zou hebben doorgerammeld, ware niet de kapitein binnengekomen, in wiens tegenwoordigheid zij altoos een toontje of twee lager aansloeg, hoewel ze tegen mevrouw en de juffrouw stokstijf staande hield, dat ze geen zier, geen stippeltje bang voor hem was en hem meer dan eens geducht op zijn nummer had gezet. Martha was verstoord op den kapi-