vormden voor het welslagen zijner vlucht.
Zonder moeite werden versche paarden verkregen en vertrok men in vollen galop.
Op de pleisterplaats van Pont-de-Sommevesle, vier mijlen aan gene zijde van Châlons, moesten zich veertig huzaren bevinden van het regiment van Lauzun, onder bevel van den graaf de Choiseul. Ten gevolge van verschillende, honderdmaal verhaalde omstandigheden, waren deze huzaren niet meer op hun post, toen het koninklijke rijtuig aankwam. Men wachtte eenigen tijd om inlichtingen in te winnen, maar spande spoedig weer in en begaf zich opnieuw op weg.
Te Sainte-Menehould, waar de reizigers tegen zeven uur in den avond aankwamen, heerschte zekere gisting in de straten. De veertig dragonders van het koninklijk regiment, die de vluchtelingen moesten afwachten, bevonden zich wel op de aangewezen plaats, maar de heer d'Andouin, die hen aanvoerde, meende dat het geraden was geen achterdocht te wekken door het signaal tot opzitten te geven. Het rijtuig reed de lange straat van de Grande-Auche (tegenwoordig straat Chansy) in, stak het plein Lodewijk XV diagonaalsgewijze over en hield stil in de straat van de Porte-des-Bois, voor het posthuis.
De koning verkeerde in doodelijke ongerustheid, en kon maar niet begrijpen, waarom hij nog geen enkel soldaat ontmoet had. De opgetuigde versche paarden stonden voor de deur te wachten, de berline hield stil, en, terwijl de stalknechts het gespan verwisselden, naderde kapitein d'Andouin het portier, om zich te verontschuldigen, dat hij zijn dragonders niet in het geweer had doen treden. Nu herkende de postmeester Drouet den koning. Doch op hetzelfde oogenblik sprongen de postiljons in het zadel, en het rijtuig reed in volle vaart den weg naar Clermont op.
Te Clermont in Argonne, vier mijlen voorbij Sainte-Menehould, hoopte men honderd man van het regiment van Monsieur-Dragons (dragonders van den oudsten broeder des konings) onder bevel van den graaf de Damas te ontmoeten.
Deze had aan zijn soldaten bevel gegeven, in hun kwartieren te blijven, uit vrees van de bevolking, die van deze ongewone troepenontplooiing het hare niet had, in opschudding te brengen.
Het was negen uur in den avond, de zon neeg ter westerkim en alles was rustig in de stad. De graaf de Damas, hoewel hij alle hoop verloren had en wachtens moe was, kon er niet toe besluiten, het posthuis te verlaten. Zijn aandacht, zijn blikken waren op den weg naar Parijs gevestigd: plotseling hoort hij het geratel van een rijtuig, en bijna op hetzelfde oogenblik verschijnt de graaf de Valory, door de koninklijke berline gevolgd. Eenige burgers, die op den drempel hunner woningen een luchtje schepten, traden naderbij, maar geen enkel ontrustend woord werd gehoord. De graaf de Damas, door officieren en soldaten omringd, bleef in de deur van het posthuis staan, zonder de belangstelling te laten blijken, die de reizigers hem inboezemden. De koning en de koningin gaven hem een teeken van goedkeuring en welwillendheid, waarop hij op slechts zeer onverschillige wijze antwoordde. Eindelijk riep mevrouwde Tourzel hem, stelde hem enkele vragen over den weg, die nog moest afgelegd worden en sprak hem over de vermoeidheid der kinderen. De koning nam eveneens het woord, maar de koningin gaf hem een wenk, op zijn stem te passen. Na een oponthoud van tien minuten zetten de rijtuigen zich in beweging, de graaf de Damas sprong achteruit en zag vergenoegd de koninklijke berline zich verwijderen, die in dolle vaart de helling van de Grande-Rue afreed.
De vluchtelingen mochten zich gered wanen; de reis was haar einddoel nabij, en - zij geloofden het ten minste - zonder eenig onrustbarend voorval afgeloopen. Nu men Clermont eenmaal achter den rug had, was er geen gevaar meer te duchten: men verliet daar den grooten weg naar Metz, om dieper Argonne in te dringen. Eén stad moest men nog aandoen, Varennes, een rustig vlek, dat men bij nacht zou doorrijden, en waar men - daar de post er hier geen versche paarden op nahield - de paarden van den graaf de Choiseul en zestig dragonders van het regiment van Lauzun zou ontmoeten.
Door de vermoeienis en de hitte van den dag uitgeput, en bovendien ten volle gerust, waren de reizigers ingesluimerd. Het was volop nacht, toen men het dorpje Neuvilly doorreed, waar geen enkel licht meer brandde; de geheele streek was in de diepste rust gedompeld. De graaf de Valory was vooruit gereden, om zich te vergewissen, of, zooals bepaald was, de versche paarden vooraan in Varennes gereedstonden. Plotseling houdt de berline stil, en wordt op hetzelfde oogenblik het portier geopend. De koning en de koningin steken aan beide zijden het hoofd buiten het rijtuig.
‘Wat is er François? Waar zijn wij?’
‘Te Varennes, mevrouw,’ antwoordt Valory.
‘Waarom houden wij hier stil? Zijn hier de versche paarden?’
‘Mevrouw, ik zie ze niet. Zij moesten vooraan in de stad zijn, en nu zoek en roep ik al meer dan een kwartier, en ontdek niets.’
‘Kijk nog eens goed. Ze moeten er zijn.’ De rijtuigen stonden stil in een eenzame en doodsche straat, bij de bureau's van de oude intendance. Rechts stond in de schaduw een hoog huis, door een uitgestrekten tuin met steenen omheining omringd. Bij een venster van de verdieping gelijkvloers drong een licht door de luiken heen.
De koningin stapte uit het rijtuig, nam den arm van den heer de Malden en liep een eindje de straat in. Toen zij licht door de vensterluiken zag, besloot zij aan te kloppen. Een man met een slaapmuts op en een kamerjapon aan, deed open en werd onmiddellijk door Maria Antoinette in verhoor genomen, die hem vroeg, of hij niet wist, of in de nabijheid versche paarden werden gereed gehouden.
In zijn verlegenheid stamelde hij enkele woorden, waaruit men meende te moeten opmaken, dat hij in het geheim was en wist, dat hij tegenover de koningin stond. Hij heette de Prétontaine en bekleedde te Varennes het ambt van intendant bij den prins van Condé. Dit voorval is nooit tot volle klaarheid gebracht; dit is echter zeker, dat de heer de Préfontaine den reizigers geen enkele aanwijzing kon verschaffen.
het huis van de préfontaine.
Het huis van Préfontaine staat nog vooraan in Varennes, zooals het er honderd jaar geleden uitzag: grijs en zwaar verheft het zich aan den zoom van den weg, met zijn luiken voor zijn hooge vensters, de twee treden van den drempel, waarop de koningin haar voet heeft gezet, de houten deur, waartegen zij met haar gehandschoende hand klopte. Aan den anderen kant der straat, op de plaats, waar het koninklijke rijtuig stilhield, bevindt zich tegenwoordig een plein, met boomen beplant en met grasperken getooid, dat de bureau's van de oude intendance heeft vervangen.
Men bleef daar bijna veertig minuten, terwijl graaf de Valory tevergeefs naar de versche paarden en postiljons zocht. Voegen wij er onmiddellijk bij, dat, daar er geen waarschuwing of tijding was gezonden, deze - acht paarden en drie man - in de benedenstad waren gebleven, aan gene zijde der brug, in de herberg den Grand Monarque, op drie- of vierhonderd meter afstands van het huis van Préfontaine.
De graaf de Valory kwam eindelijk terug; al zijn zoeken was vergeefsch geweest, en men besloot de stad door te rijden. Elk nam zijn plaats weer in, de portieren werden gesloten, en, voorafgegaan door het rijtuig, waarin de twee kamervrouwen zaten, begon de berline stapvoets de glooiing van de straat der Religieuses af te rijden.
Maar plotseling was het, alsof een orkaan achter de rijtuigen kwam opzetten; een man, die zijn paard onbarmhartig voortzweepte, ijlde als een windvlaag voorbij, schreeuwende:
‘Halt, halt! gij rijdt den koning!....’ In dollen galop verdween hij in de schaduw der Grande-Rue. De verbaasde postiljons hielden hun paarden in; zij hadden Drouet, den postmeester van Sainte-Menehould erkend.
(Slot volgt.)