De Pleegdochter,
door J. Vesters, Jr.
I.
Op slechts geringen afstand van de heirbaan van Antwerpen naar Breda, stond op het laatst der vorige eeuw, nog op het grondgebied van de toenmalige Republiek der Vereenigde Provinciën, een eenvoudig witgepleisterd land huis. Daar woonde de heer Claessens, een zestiger van zwaren, eenigszins ineengedrongen lichaamsbouw, die met de sterk sprekende, taankleurige gelaatstrekken den zeeman verried. Een welgevormde arendsneus en lichtblauwe, door borstelige wenkbrauwen omschaduwde oogen gaven aan zijn voorkomen niet alleen iets mannelijks, maar zelfs iets stroefs, terwijl de diepe voren, die zijn voorhoofd doorgroefden, daarop diepen ernst teekenden en getuigenis aflegden, dat kommer en zorgen ruim zijn deel geweest waren.
De heer Claessens had een groot gedeelte van zijn leven op zee doorgebracht. Daar gevoelde hij zich in zijn element, daar had hij menigmaal blijk gegeven van onverschrokken moed, koel berekend beleid en helder doorzicht, Met niet weinig trots - wat overigens in hem zeer vergeeflijk was - gaf hij voor, een afstammeling te zijn in rechte linie van den vermaarden Nederlandschen zeeheld Reinier Claessens, en, zonder vooraf te vragen of men het wist of niet, vertelde hij hoe deze dappere Zeeuw in 1606, op de hoogte van kaap San Vincent in strijd gewikkeld was met een groote Spaansche overmacht, hoe hij na drie dagen strijdens, geen uitkomst ziende en een roemrijken dood boven een smadelijke gevangenschap verkiezend, de lont in het kruit stak en met vriend en vijand in de lucht vloog.
Men kon het den goeden heer Claessens, die in vervoering geraakte zoo dikwijls hij te pas of te onpas van deze daad gewaag maakte en haar boven alle heldenfeiten ter zee stelde, zelfs boven den vermaarden tocht naar Chatham, niet euvel duiden, dat hij tegen alle beweringen of twijfelingen in, volhield, een nakomeling van zijn vergoden zeeheld te zijn. Of hij het bij het rechte eind had, dan wel dwaalde, is door de beoefenaars der geslachtkunde nog niet uitgemaakt. Van zijn bijna afgodische vereering voor zijn grooten naamgenoot gaf hij telkenmale blijk. Zoo had hij, om maar iets te noemen, een groote schilderij doen vervaardigen, waarop bovengenoemd zeegevecht was afgebeeld en men den onverschrokken Claessens bemerkte, in rook en kruitdamp gehuld, met een zwaard in de eene en een brandende lont in de andere hand, gereed die in het kruit te slingeren. Daaronder las men het pompeuze onderschrift:
‘Heldendood van den grooten Vice-admiraal, den bliksem der zee, Reinier Claessens, 1606.’
't Is maar jammer dat de tijdgenoot van den heer Claessens, de dichter Helmers, niet een twintig jaar vroeger zijn Hollandsche Natie heeft uitgegeven, waarin de heldendood van den onverschrokken Zeeuw zoo dichterlijk wordt uitgebazuind, en de volksbard in vervoering uitgalmt:
Uw naam, o Claessens! wordt bij 't laatste nageslacht Met heilgen eerbied en bewondering herdacht! Trotsch zijn wij op den glans, die van u af komt dalen! Zoo schenkt het goud meer glans, verlicht door Phebus' stralen.
Zie, met deze strophe alleen zou Jan Helmers het hart van den braven zeeman gestolen hebben, die, had het van hem afgehangen, zeker een standbeeld voor den dichter had doen oprichten, en, de namen van Claessens en Helmers ineenstrengelend, verklaard, dat Nederland nooit grooter zeeheld had opgeleverd dan Reinier Claessens, en nooit grooter dichter dan Jan Helmers.
Aan zijne vereering voor den zeeheld, die reeds op jeugdigen leeftijd begon, moet voor een groot gedeelte worden toegeschreven, dat de heer Claessens, wiens vader een eerzaam kruidenier was. en met krijgsroem en eerelooveren al bitter weinig ophad, een onuitroeibare liefde opvatte voor den grooten zilten plas en het zeemansleven voor zich verkoos.
Van rang tot rang was hij in den Staatschen zeedienst opgeklommen, totdat hij eindelijk dien van kapitein op een oorlogsbodem bekleedde, en daarmee zijn stoutste verwachtingen vervuld zag. Hoe haakte hij er naar, dat er een groote zee-oorlog mocht uitbreken, waarin hij bewijzen zou kunnen leveren van zijn onverschrokkenheid en doodsverachting en zich een evenknie betoonen van zijn roemruchten naamgenoot! Spoedig genoeg, maar tot groot nadeel van het gemeenebest, zou dit verlangen in vervulling gaan. In 1780 brak een oorlog met Engeland uit, die tot 1784 duurde en als de vierde Engelsche zee-oorlog geboekt staat. Claessens' hart zwol van moed en vertrouwen bij de gedachte, zich weldra met den overmoedigen Brit te kunnen meten. Hij droomde er reeds van, dat de Hollanders wederom, als ten tijde van De Ruyter, een bezem in den mast zouden voeren, ten teeken dat zij de zee hadden schoongeveegd.
Omstreeks het midden van het jaar 1781 geleidde een Hollandsch, smaldeel onder bevel van den schout-bij-nacht Zoutman een rijk geladen koopvaardijvloot naar de Oostzee, toen het op de hoogte van Doggersbank op een Engelsch eskader stiet, aangevoerd door den vice-admiraal Hyde Parker. Een bloedig gevecht ontspon zich in de Noordzee. De Hollanders vochten met den ouden leeuwenmoed, en gerechtigd was de spreekwijze, na dezen zeeslag - den laatsten, waar de Nederlandsche vloot lauweren plukte - in zwang: ‘de Trompen en De Ruyters leven nog!’
Zoutman, Kinsbergen, Van Dedel, Braam, Bentinck, en niet het minst de wakkere Claessens streden met heldenmoed en handhaafden den oud-Hollandschen zeeroem. Het gelukte den laatste zelfs, een der vijandelijke bodems te enteren en den on versaagden Kinsbergen, die zich te dicht in het strijdgewoel gewaagd had en door een overmacht besprongen was, te ontzetten.
Hoe juichte en jubelde Claessens, toen de Britten, deerlijk gehavend, het eerst van den strijd aflieten en het niet meer waagden, dien opnieuw aan te binden. Hoe zwol zijn hart van rechtmatigen trots, toen de helden, in het vaderland teruggekeerd, luisterrijk en met volle praal, als weleer een De Ruyter, een Tromp, ontvangen werden, toen de stadhouder gouden en zilveren eerepenningen en andere onderscheidingstèekenen aan de helden van Doggersbank deed uitreiken, toen hij zijn naam zag prijken op de lijst der dapperen, die bevorderd en beloond werden. De moed was weer in aller harten wakker geschud, het vuur van de geestdrift ontvlamde de gemoederen, de krijgsleuze weergalmde van de Lauwers tot Kennemerland, van de oostelijke landpalen tot de grenzen van Brabant.
Kapitein Claessens hoopte nog meer lauweren te plukken in den strijd met den overmoedigen Brit; hij waande, dat het heldentijdperk der zeventiende eeuw ging terugkeeren; hij droomde er misschien van, de Engelschen opnieuw in hun eigen land te gaan bestoken; zijn verbeelding spiegelde hem een nieuw Chatham voor, nieuwe glorie, nieuwe eerelooveren.
Zijne verwachtingen gingen echter in rook op. De zeeslag bij Doggersbank werd niet door nieuwe zegepralen gevolgd; hij was de laatste vonk geweest van het eenmaal zoo hel flikkerende vuur, de laatste stuiptrekking van den stervenden zeeleeuw.
Tweedracht en oneenigheid heerschten in den boezem der republiek; de partijen van Patriotten en Prinsgezinden staken het hoofd op en belemmerden alle samenwerking, alle krachtdadig optreden tegen Engeland. Daarbij verkeerde onze zeemacht in zoo erbarmelijken staat, dat niet alleen niets tegen Engeland kon uitgericht worden, waar wij slag op slag kregen en onze koopvaardijers, de een voor, de andere na, den Britten in handen vielen.
Treurige en ontmoedigende toestand voor den wakkeren en vurigen Claessens. Het hart bloedde hem bij het zien dier werkeloosheid, dier onmacht. Zijn lievelingsdroom bleef onvervuld; de oorlog ging voorbij, rijk aan vernederingen voor het eenmaal zoo fiere gemeenebest, dat zich de vredesvoorwaarden moest laten voorschrijven. Vernederend was de vrede in alle opzichten: onze rang van zeemogendheid was verloren - voor altijd.
Wie beschrijft den spijt, den wrevel, de wanhoop van den moedigen Claessens, die zich tot een ijdel nietsdoen gedoemd zag? Hij wrokte, hij verwenschte de Nederlandsche lamlendigheid en verbastering, maar vermocht niets te veranderen aan den gang van zaken. Hoe noode ook, hij moest er in berusten. Doch sinds was ook zijn lust voor het zeewezen aanmerkelijk bekoeld, zijn geestdrift voor de eenmaal met zooveel vuur omhelsde loopbaan verflauwd. Wel beploegde hij nog de baren, wel begeleidde hij nog de koopvaarders naar de Oost- en Zwarte zee, maar telkens sterker werd zijn voornemen, voorgoed zijn anker uit te werpen. Nog meer werd hij hierin versterkt door het voor zijn zeemanshart zoo droevige feit, dat zijn beide zonen geen roeping gevoelden voor zijn eervollen stand.
‘Het Hollandsche volk takelt af,’ placht hij te zeggen, ‘zelfs mijn jongens, die nog wel het bloed der Claessens in hun aders hebben, zijn landratten.’ En de oude zeerob schudde mistroostig het hoofd, en met den dag werd zijn besluit om den wijden waterspiegel vaarwel te zeggen, sterker.
In 1787 gaf hij er gevolg aan en vestigde zich in Staats-Brabant, in de schoone landelijke streek, welke zich ten zuiden van Breda uitstrekt, waar hij zich een lief maar eenvou dig landhuis had gekocht.
Sinds waren drie jaren vervlogen, drie jaren rijk aan kommer en ellende voor de arme republiek, drie jaren van broedertwist tusschen de zonen van hetzelfde vaderland, drie jaren van tweedracht, van oneenigheid, van verdeeldheid. Ondertusschen was de Fransche revolutie uitgebroken, en ook ons arm vaderland had er den weerstuit van gevoeld: de woelingen namen hier hand over hand toe, de Keezen of Franschgezinden begonnen steeds driester het hoofd op te steken en vleiden zich met het droombeeld, den vrijheidsboom; in Frankrijk geplant, ook op onzen bodem wortel te doen schieten.
Kapitein Claessens had uit zijn echt twee kinderen gewonnen: twee zonen, de oudste omstreeks dertig jaar oud en geheel het tegen beeld van zijn vader. Was deze een zeeman met hart en ziel, en had hij steeds groot vermaak geschept in het bloedige spel des oorlogs, zijn zoon Albert was van een uiterst vreedzaam, zelfs vreesachtig en weifelachtig karakter. Men behoefde hem slechts aan te zien: die zwakke, slanke gestalte, die tengere, fijngevormde handen, die flauwe oogen, waaruit niet de minste flikkering van moed en veerkracht sprak, om overtuigd te zijn, dat het ruwe zeemansleven hem steeds vreemd zou blijven. De kapitein gevoelde er diepen spijt over, dat in zijn eerstgeborene geen wakkere janmaat school, maar daar viel nu eenmaal niets aan te veranderen. ‘Kan er uit hem geen kloek zeeman groeien,'’ had hij vaak gezegd, ‘dat hij dan handelsman worde. Hij kan dan de vruchten plukken van het zweet der zeelieden.’