waarop de firma van een der grootste bankiershuizen te Berlijn gedrukt stond, tusschen de vingers geklemd.
Tien duizend mark! Was het een droom of werkelijkheid? Had misschien Rudolfs vader dat geld gezonden? Ach, die weldaad kwam te laat.
Maar de brief daar bevatte gewis opheldering. Nog altijd lag het schrijven van den ouden baron ongeopend op de tafel. Emilie moest zekerheid hebben, zij verscheurde de enveloppe en las de woorden:
‘Mijn bankier zal u tien duizend mark doen uitbetalen. Mocht ge in Berlijn geen positie kunnen vinden, dan zal ik u later meer zenden. Toen wij vernamen dat gij vrouw en kind door uw noodlottigen hartstocht voor het spel ongelukkig gemaakt hadt, heb ik u als verloren beschouwd. Maar ik ben toch genoeg vader geweest om u niet uit het oog te verliezen. Ik weet welk handwerk gij uitoefent en meen dat dit u tot eer strekt. Ik zie dat gij nog wilskracht en zelfopoffering bezit, dat gij eerlijk en fier genoeg zijt om den naam, dien ge nog slechts ten deele voert, niet door bedelarij of door een wanhopige daad te schandvlekken. Arbeid is nimmer schande, ook niet die, welken gij verricht.
Ik hoop, dat gij een heilzame les voor heel uw leven hebt opgedaan. Ik wil niet langer dat uw ongelukkige vrouw met u gebrek lijdt. Binnen een paar weken kom ik u misschien eens opzoeken, en dan zult gij zien dat gij nog een vader hebt, die zijn zoon niet zoo spoedig vergat als deze naar allen schijn zijn vader, die maar niet aanstonds genoegen nam met hetgeen zijn lichtzinnige zoon goedvond zich in het hoofd te halen.’
Te laat! - Dat was de gedachte, die zich onweerstaanbaar van Emilie meester maakte. Wat kon thans de hulp van den vader baten? Was de brief een paar dagen vroeger gekomen, alles had nog kunnen terechtkomen. Had Rudolf den brief geopend, dan was hij misschien nog op het laatste oogenblik teruggehouden van zijn noodlottig besluit, een misdadiger te worden en zich buiten de menschelijke maatschappij te sluiten.
Was de smart der jonge vrouw tot dusver al bijna ondraaglijk geweest, nu klom die tot vertwijfeling.
Maar haar man kon nu toch vluchten, dacht zij daarop weer. Hij had nu de middelen om te gaan, waar niemand hem herkennen zou.
Doch dan schoot haar aanstonds weer te binnen dat hij al voortvluchtig was. Hij kwam waarschijnlijk niet meer terug, hij had de woning heimelijk verlaten en zij zag geen mogelijkheid om hem ergens bericht te doen toekomen. Misschien zwierf hij hongerig en zonder huisvesting rond, geen mogelijkheid ziende om zich uit de voeten te maken, en hier lagen tien duizend mark voor hem bij een bankier, een voor haar omstandigheden reusachtige som!
Weer werd aan de deur geklopt; werktuiglijk ging zij die open maken en deinsde onwillekeurig terug.
Voor haar stond de man, die het briefje gebracht had, waarin Rudolf aangemaand werd, vroeger dan gewoonlijk op de afgesproken plaats te verschijnen.
‘Is Urbanus thuis?’ vroeg de man.
‘Neen,’ verklaarde Emilie onzeker, ‘hij is de deur uit.’
‘En hoe is het met zijn hand?’
‘Ik geloof, wat beter.’
‘O, dan is het goed. Wij waren allemaal ongerust over hem en de inspecteur stuurt me expres om naar hem te vragen, Zoo'n beet van een paard is altijd een kwaad ding. Maar als hij weer kan uitgaan, zal het wel niet veel te beteekenen hebben. De inspecteur laat zeggen, dat hij zich maar wat in acht moet nemen, hij krijgt toch zijn ziekegeld....’
De man bleef steken, want Emilie had hem krampachtig bij den arm gevat en riep:
‘Welke inspecteur stuurt u?’
‘Wel, onze inspecteur van de derde afdeeling. Ik ben arbeider op de werf en daarom draag ik geen uniform; anders had je wel gezien, goeie mensch, dat ik van de stadsreiniging ben.’
‘Kom binnen en ga even zitten,’ zei Emilie als in een droom. ‘Ga zitten en vertel mij, wat voor een ongeluk mijn man overkomen is.’
‘Och, zie je,’ zei de man, nadat hij zich op een der eenvoudige stoelen had neergezet, ‘wij hebben ook straatvegers, die door paarden getrokken worden. Nu gaat me zoo'n paard ineens op den hol en vliegt door een heele ploeg straatreinigers heen. Urbanus grijpt het beest bij den teugel, en krijgt een knauw in zijn hand. Maar hij laat het paard niet los; ondertusschen komen wij toegeschoten en brengen den rakker tot staan. De ondernemer heeft natuurlijk te zorgen dat hij een ander paard stuurt, maar ondertusschen heeft Urbanus leelijk zijn hand bezeerd. Nu, daar krijgt hij ziekegeld voor, en onze inspecteur heeft gezeid: hij schrijft een goede hand en heeft wat geleerd, zoodat hij gauw opzichter zal kunnen worden. We gunnen het hem allemaal. Hij krijgt dan een vast inkomen en niet zooals nou een werkloon van drie mark per nacht; de dienst zal dan ook lang zoo zwaar niet meer voor hem zijn. Maar komaan, ik moet weg. Zeg je man goêndag, en compliment van den inspecteur, dat hij zich maar wat ontzien moet. Misschien kan hij morgen wel eens naar de werf komen.’
Zwijgend reikte Emilie den man de hand en geleidde hem tot aan de deur. Dan ging zij in de kamer terug en trad op de waschmand toe, waarin haar kind lag. Zij had behoefte haar lieveling te zien en te kussen. Maar vóór zij, met een dankbaren blik ten hemel, zoover gekomen was, voelde zij haar knieën knikken en zonk machteloos op den grond.
De organisatie van de Berlijnsche straatreiniging is een van de beste in de heele beschaafde wereld. Aan haar heeft Berlijn den roep te danken, de zindelijkste van alle groote steden te zijn. Meer dan duizend arbeiders, beambten en voerlui heeft het bestuur der stadsreiniging alle nachten in het werk en jaarlijks worden voor dien tak van dienst bij de twee millioen mark uitgegeven. De reiniging begint in de verschillende afdeelingen, die elk haar afzonderlijke werf of loods met gereedschap hebben, gewoonlijk eerst laat in den avond als het rijtuigverkeer wat verminderd is, en duurt dan tot 's morgens zes uur. De arbeiders komen 's avonds aan de werf bijeen, waar hun namen worden afgelezen; hier krijgen zij waterdichte jassen van glimmend wasdoek aan en dito mutsen op, met de koperen letters B.S.R. (Berliner Strassen-Reinigung) prijkend. Onder leiding van opzieners en hoofdopzieners verdeelen zij zich over het Bezirk of de afdeeling, ruimen daar alle straatvuil weg, vegen de trottoirs en de rails van de tram, maken als er veel stof is, van de kranen der waterleiding gebruik, wasschen het asphalt-plaveisel met den zoogenaamden piassava-bezem schoon en zijn gewoonlijk tegen vijf uur met hun arbeid klaar.
Reeds menigeen, die door het noodlot vervolgd, maar daarom nog niet van wilskracht beroofd was en besefte dat arbeid nimmer schande is, al bestaat die ook in het reinigen der straten, heeft hier werk gevonden.
Toen Emilie uit haar bezwijming ontmaakte, zag zij dat Rudolf bezig was haar bij te helpen. Hij was thuis gekomen en had haar op den grond gevonden. Toen hij bemerkte, dat ze weer tot zich zelve kwam, greep hij vol schrik naar den geopenden brief, die op de tafel lag, daar hij meende dat dit schrijven haar bezwijming veroorzaakt had.
Lang lag zij daarop snikkend aan Rudolfs borst. Zij verheelde haar echtgenoot niets, haar vreeselijken angst, al de bekommering en zorgen, die zij doorleefd had.
‘Had je mij maar één woord gezegd,’ hernam Rudolf, ‘van hetgeen je omtrent dat nachtwerken dacht, dan had ik je immers de volle waarheid bekend. Maar denk toch eens aan, hoe vernederend het voor mij zijn moest, je te zeggen op wat manier ik den kost voor ons verdiende, en hoe stuitend voor jou de gedachte zou geweest zijn, de vrouw van een straatveger te zijn. Een vrouw hecht veel meer aan het uiterlijke dan een man: jij had je diep vernederd en gekrenkt gevoeld, terwijl ik onder mijn werk betrekkelijk tevreden was. Ik zag toch, dat er mogelijkheid was, voor vrouw en kind het brood te verdienen. Maar toch zijn die weken mij een tijd van ernstige beproeving geweest. Geloof me, ik heb veel aan mij zelven gewonnen. Ik ben tot het besef gekomen, dat ik een lichtzinnige was, die gewetenloos het bestaan van zijn vrouw en kind en zijn eigen toekomst op het spel zette. Ik bezweer je nu, dat ik van mijn leven geen kaart meer zal aanraken. En dat zal ik ook mijn vader beloven, als ik hem op zijn liefdevollen brief antwoord.
‘Hij moet zich hier, om inlichtingen omtrent mij in te winnen, tot de politie gewend hebben. Nu schiet me ook te binnen, dat voor een poosje de hoofdopzichter mij gevraagd heeft of ik ook iets op mijn geweten had, want dat er aan het bureau navraag omtrent mijn persoon gedaan was.’
Emilie omarmde sprakeloos haar echtgenoot.
‘En nu het hoofd moedig opgeheven, vrouwtje, je ziet dat vader ons vergeeft. Maar ik wil niet op zijn kosten leven; ik zal mij een betrekking zoeken en nu ik geld in de hand heb, zal me dat wel gelukken. Stel je gerust, een ongelukkige samenloop van omstandigheden heeft je bedrogen; je man is geen misdadiger, hij heeft tot de straatreiniging behoord, maar daarbij niet enkel de Berlijner straten, maar ook in werkelijkheid zijn karakter gezuiverd.’
‘En ik?’ vroeg zij zacht. ‘Kan je mij vergeven, dat ik zoo zwak, zoo liefdeloos was van te denken, dat jij een.... een....’
‘Spreek daar niet meer van, en danken we den goeden God, die alles zoo vaderlijk ten beste heeft geschikt.’