‘Het was om u alleen, mijn jongen; om u, dien ik bij een examen had opgemerkt als een buitengewoon verstand, en van wien ik vernomen had dat gij den winter niet door zoudt komen, zoo gij in Holland bleeft. Het verlangen rees in mij op u aan den dood te betwisten; u op die wijze zoo goed als tot mijn kind te maken. Ziedaar hetgeen ik u nog te zeggen had, aleer onze wegen voor altijd uiteengaan; het was beter dat gij alles wist. Stil, ik wil geen dank aannemen; ik wensch enkel dat gij mijn besluit van thans nooit aan weinig liefde zult kunnen toeschrijven; ik wensch bovenal dat gij zult inzien dat ik uw geluk wel boven het mijne stellen moest. Reeds morgen zal ik de noodige maatregelen nemen tot het vervullen van uw droom. Aan u slechts de orde te kiezen bij welke gij u wilt aansluiten....’
‘Maar, mijne moeder....’ stamelde Reynoud verschrikt.
‘Laat dat aan mij over; ik zal met haar gaan spreken en beloof u hare volle, vrijwillige toestemming te verkrijgen.’
‘O! zij zou mij deze nooit geweigerd hebben, indien zij geweten had hoezeer mijn hart er aan hing, maar mag ik haar dat wel zeggen, op het oogenblik zelf dat ik haar had kunnen bijstaan?’
‘Bekommer u daarover niet. Slechts enkele weken na den dood van mijn vader heb ik eene som van tachtig duizend gulden op uw hoofd vastgezet; gij zult haar die schenken bij uwe intrede in het klooster, en op die wijze vrij zijn van alle gewetensbezwaren. Op het oogenblik dat men voor altijd de wereld gaat verlaten, moet men evenals bij het sterven vol gerustheid kunnen neerzien op degenen die men achterlaat, dat is de eenige afscheidsgroet waarmede men op den duur vrede kan hebben. Uw leven zal op die wijze eene voortdurende vreugde voor haar zijn geweest. Gij hebt haar geen uur van verdriet gekost; nog lang zal men spreken over uwe groote gaven van geest en hart, over de schitterende wijze waarop gij u aan de hoogeschool hebt onderscheiden; en tot haar dood toe zal zij u een zorgloos bestaan en waarschijnlijk ook eene goede toekomst voor hare overige kinderen danken.’
‘Maar gij dan? Gij?’ bracht Reynoud er met moeite uit.
‘Ik zal geholpen hebben uw geluk tot stand te brengen,’ antwoordde de professor met vaste stem.
‘Maar gij zult alleen achterblijven...’
‘Niet voor iedereen is de vreugde weggelegd aan een bevolkten haard te leven en te sterven. Men moet aan het bestaan niet meer vragen dan hetgeen het ons te geven heeft; dat te vergeten is mijne fout geweest; het is niet meer dan rechtvaardig die te boeten.’
Smeekend strekte de jongeling beide handen naar hem uit. Deze laatste woorden hadden alle snaren van zijn gemoed doen trillen. Hij zag in zijne verbeelding deze woning weer, zooals zij zijn zou nadat hij haar verlaten had: voortaan altijd zwijgend; en den man daar tegenover hem, aan wien hij alles dankte, avond op avond alleen, over zijn werk gebogen, zonder dat de stilte door iets anders verbroken werd, dan het omkeeren der bladzijden van een boek, of het gekras zijner pen over het papier. Hij zag hem huiswaarts keeren van den dagelijkschen arbeid, zonder meer begroet te worden door iemand die op hem wachtte, die eenige blijdschap over zijn weerkomst gevoelde, en langzamerhand zouden de jaren die krachtige gestalte krommen, die haren wit tinten; maar nooit weder zou dat vriendelijk oog schitteren van dien gloed, dien het geluk over zijn eigen bijzijn er in verspreid had.
‘Vader,’ mompelde hij op gesmoorden toon: ‘ik heb u veel pijn gedaan, niet waar?’
Starhorst klemde zijne handen tusschen zijne vingeren en antwoordde met dien grooten eenvoud die hem eigen was:
‘Een weinig, Reynoud, maar dat doet, vroeg of laat, meestal een ieder aan wie wij ons hechten. Tob daar niet over. God heeft het zeker aldus gewild, om ons te leeren dat Hij alleen geen pijn doet en de volkomen Liefde is. Gij hebt gelijk Hem te kiezen boven ons allen en al het aardsche; u ten minste wachten onze ontgoochelingen niet. Ga nu ter ruste, het is laat geworden en ons gesprek moet u hebben vermoeid.’
Zachtkens trok hij hem naar zich toe en omhelsde hem, als om hem te toonen hoe hartelijk zijn vergiffenis was; daarop verwijderde hij zich, maar om naar zijn studeerwerk terug te keeren. Het was daar dat hij steeds elken grooten levensstorm doorworsteld had, te midden van zijne trouwe kameraden, de boeken, die reeds zoo menig van zijn uren verhelderd hadden en die hem zouden bijblijven, totdat hij op zijne beurt van de aarde verdween, en zij op het een of andere boekentafeltje eener markt te recht zouden komen.
Den volgenden morgen reeds vroegtijdig zocht hij Reynoud's moeder op. Zijn gesprek met haar duurde lang; hij had vooral te kampen met haar bezorgdheid voor Reynoud's gezondheid; maar zoo welsprekend bepleitte hij 's jongelings zaak; zoozeer wist hij al de gelukkige zijden van diens besluit te doen uitkomen, dat mevrouw van Westervelden zich in het eind gewonnen gaf; en het was met deze goede tijding dat hij zijn pleegzoon bij hun eerste wederzien te gemoet trad.
Tevergeets zocht Reynoud nog eenige bitterheid, een waas van leedgevoel in zijn blik; de zegepraal in dien nacht op zijn eigen wenschen en eigen levensvreugde behaald was volkomen geweest.
‘Reynoud zal morgen te Amsterdam preeken,’ sprak eenige jaren later professor Starhorst tot mevrouw van Westervelden, die reeds verrast had opgezien bij zijn bezoek; want het gebeurde zelden of ooit meer dat hij zich nog bij wie dan ook vertoonde: ‘ik kom u dat zeggen, omdat ik meende dat gij hem gaarne hooren zoudt. Ik schreef aan mijne nicht Mathilde en ontving per ommegaande bericht dat zij u en de twee meisjes met het grootste genoegen bij zich logeeren zal.’
Alix zag hem aan, met oogen vol tranen, terwijl zij uitriep:
‘O! zeker, zeker zal ik dan gaan; het is al zoolang mijn liefste wensch geweest. Wat zijt gij toch goed aan alles te denken wat anderen geluk kan geven. Maar gijzelf, gaat gij niet?’
Een donkere blos bedekte zijn veel verouderd gelaat.
‘Ik weet het nog niet,’ antwoordde hij: het wordt mij hoe langer zoo moeilijker mij aan mijne afzondering te ontrukken, en aan gehoor zal het hem niet ontbreken. Gisteren las ik een artikel door, een Fransch blad aan hem gewijd, en dat ik ook voor u heb meegebracht. Gij zult er in zien hoe men beweert dat men nooit, in heel Frankrijk zulk een prediker heeft gehoord.’
‘Welk eene toekomst had hem niet gewacht indien hij in de wereld ware gebleven,’ zuchtte de weduwe.
‘Hij heeft het beste deel gekozen,’ antwoordde Starhorst met kracht: ‘Hier zou hij twintig, dertig, misschien veertig jaren lang hebben uitgeblonken als een der grootste geleerden van zijn tijd, en eenige achtervolgende generaties van jonge lieden wat minder onwetend hebben gemaakt; daarna zou ook voor hem de zware avondnevel zijn gedaald, en ware hij voorbijgegaan, met al zijne wetenschap en roem. Wat hij thans verricht is duizendvoud hooger. In een land, waar men zich om gansch andere zaken als God en Eeuwigheid bekommert, is hij opgestaan als een nederig boetprediker. De eeuwenoude muren der Notre-Dame hebben weergalmd van zijne wegsleepende taal. Hij heeft niet geschroomd de zonde in al haar afzichtelijkheid, het ongeloof in al zijne duisternis te kenschetsen. En onder de duizenden en nog eens duizenden nieuwsgierigen die naar den jongen monnik kwamen hooren. over wiens welsprekendheid geheel Parijs vervuld was, zijn er slechts weinigen geweest wier hart niet door de macht van zijn woord verpletterd werd, die hij niet op de knieën heeft gedwongen. Wanneer men op deze wijze met zijne talenten gewoekerd heeft, kan men eenmaal in vrede heengaan, en behoeft men geen blik van deernis te slaan op de eereposten, die men versmaadde, of de levensvreugde waarvan men vrijwillig afstand deed. Niet een ieder kan uitsluitend voor den hemel leven; ook de aarde heeft noodig nog bearbeid te worden; maar zij die hunne woonplaats in de moerassige dalen hebben opgeslagen, benijden vroeg of laat degenen die, wakkerder dan zij, naar de hooge Alpentoppen zijn opgeklommen en daar geleefd hebben, te midden van de blanke sneeuwbloemen om er verdoolde reizigers tot het leven weer te roepen. Reynoud heeft aan deze laatste taak zijn bestaan gewijd; ik ben verzekerd dat hij er dagelijks God voor dankt den moed daartoe gevonden te hebben.’
‘O! Ik weet wel dat hij altijd gelijk heeft in uwe oogen,’ hernam de weduwe glimlachend: ‘en toch... toch zult zelfs gij niet kunnen ontkennen dat zijne keuze u leed heeft gedaan.’
Starhorst zag haar aan met zijne groote, zachte, droefgeestige oogen en antwoordde op een toon, waarin nog de echo eener groote droefheid beefde:
‘De mensch is zoo zwak, dat hij altijd wat pijn gevoelt wanneer een ander boven hem wordt verkozen, zelfs dan wanneer die andere God is; maar ik heb zijne keuze begrepen en daarom gebillijkt.’
‘In zijn plaats zoudt gij niet aldus gehandeld hebben?’
‘Neen; maar ik bewonder er hem slechts te meer om, de kracht te hebben bezeten, die ik zelf zou hebben gemist. Onze naturen liepen geheel uiteen, de mijne was de mindere van beiden en daarom juist kon ik hem beter verstaan dan hij het mij deed. Hij bezat eene adelaarsziel, die naar het verhevene dorstte, en blindelings haar vlucht naar het hoogste toppunt moest kiezen, bestemd als zij zich gevoelde om alleen rust te kennen in het eigengebouwde nest der bergkruin die het dichtst aan den hemel grensde. Niets was in staat omhaar omlaag te weerhouden, noch liefde, noch dankbaarheid; dat alles waren slechts menschelijke schakels en zij streefde naar het goddelijke. Indien ik haar langer gekortwiekt had, zij zou voor altijd aan de aarde ontvlucht zijn. Reynoud zou weggekwijnd zijn onder een arbeid, dien hij als nutteloos had leeren beschouwen. Ik, daarentegen, behoor eenvoudig tot die zwakken van hart wier gevoel zich in alles doet gelden; die zich in hun vlucht naar boven zouden laten weerhouden door een op haar stengel verdorstende bloem, door het gekreun van een door pijnen gekweld dier. Indien ik op zijn leeftijd gemeend had evenals hij geroepen te zijn tot het kloosterleven, ik vrees dat ik mij aan de wereld zou hebben laten ketenen door de gedachte aan mijne ouders; gij ziet wel hoe verre ik beneden hem sta.’
‘En gij gaat toch niet naar hem luisteren?’
‘Neen; want ik weet niet of ik in die ure nog wel vrede zou kunnen nemen met den Hoogeren Wil die ons scheidde. Sedert hij van ons ging heb ik hem geen enkele maal weergezien; ik had het niet kunnen doen zonder de oude wond weder open te rijten. Van lieverlede is zij geheeld; ik ben gewoon geraakt aan de holle stilte van mijn huis; aan mijne eenzaamheid, die ik door geen ander wensch te laten verbreken, enkel en alleen omdat ieder ander, hoe goed en begaafd ook, mij slechts te meer zou doen gevoelen wat ik in mijn jongen verloor. Nooit echter heb ik den moed gevonden zijne kamer te betreden; ik draag den sleutel daarom bij mij; alles is er nog gelijk op den dag toen hij haar verliet, niemand heeft er ooit den voet gezet; de spinraggen moeten hun zilveren web over alles heengevlochten hebben; daar sluimeren, sedert al die jaren, mijn liefste herinneringen aan mijn levensmiddag; ieder die geleden heeft draagt zulk een schoonslaapstertje in zijne ziel om; haar te doen ontwaken zou enkel wreedheid zijn. Ik vervolg moedig mijn levensweg, mijn taak volbrengende zoo goed als zij slechts te volbrengen is, en God zegenende zoowel voor hetgeen Hij mij ontnomen heeft als voor hetgeen Hij eenmaal gaf. Maar wanneer ik mij