Van het groote vat in het kleine.
1. Dus, Jakob, jij gaat naar den kelder en leegt de rest van het groote vat in het kleine, tot het vol is. Als je klaar ben, trekken wij het op. Maar niet alles uitdrinken, versta ja?
2. Niet alles uitdrinken, zeit hij. Nou, een beetje kan er toch wel op overschieten. Boven krijg ik niks; zachts dat ik dus in den kelder wat zie te krijgen.
3. Van het groote vat in het kleine, zei hij. Heel mooi, maar met zoo'n hevel gaat dat toch niet te best.
4. Waarom zou ik het me niet een beetje gemakkelijker maken? Daar staat nog een oud glas, dat is wel zoo pleizierig. - Verduiveld, dat is een goed wijntje!
5. Alleen maar een beetje koppig. Ik word er ten minste al draaierig van in mijn hoofd. Hoe was het ook weer? Van het groote in 't kleine of van 't kleine in het groote? Ik weet er geen bl..sem meer van. Stem van boven: Ben je klaar, Jakob?
6. Ja....a....a! ik ben klaar. Boven: Ik laat den haak neer, hoor; hang het vaatje er maar aan.... Hans, Peter, helpt eens een handje, jongens! Jakob, wij trekken, hoor! Een, twee, hup!.... Een, twee, hup!
7. Nou, dat vrachtje geeft niet mee! Een, twee, hup! Hoe is 't mogelijk! een vaatje, waar nog geen emmer in gaat!.... Een, twee, hup!
8. In den kelder: Hi, hi, hi! Wat overkomt me nou? Die wijn licht je zoo waar van den grond! Hè, da's lekker! Ik vlieg....
9. Hup! Ziezoo nou krijgen we schot. Nog één rukje. Wat bl..sem! dat is Jakob! Jakob uit zijn roes ontwakend: Ik ben al klaar, baas!