De Postduif.
Een vertelling uit Michigan.
(Vervolg en slot.)
Een tijd lang hielden ze zich heel stil, maar toen de diepe, rustige ademhaling van den Hollander verried, dat hij vast ingeslapen was, staken de twee Amerikanen de hoofden bijeen en hielden fluisterend raad.
‘Wij moeten maken dat wij met de boot wegkomen, eer hij wakker wordt,’ zei de jongste.
‘En hem hier achterlaten?’
‘Er zit niets anders op. Het hemd is nader dan de rok.’
‘Hij heeft ons anders een gewichtigen dienst bewezen door ons uit den brand te helpen, en het is eigenlijk schande hem in dezelfde hachelijke positie achter te laten, waaruit hij ons bevrijd heeft.’
‘Het kan niet anders. Ik heb morgen geen teekeningen om hem te laten zien. En wat kunnen we hem nog meer voorliegen? Hij zou bepaald kwaad vermoeden krijgen.’
‘Dus acht je dit stille eiland, dat mijn neef ons aanwees omdat hij zijn eigen eenzaam huis niet tot onze beschikking wou stellen en in het geheel met de zaak niet te maken wou hebben, niet geschikt voor ons oogmerk?’
‘Volstrekt niet! Er is zelfs geen boschje, om er een hut van te bouwen. We kunnen ons toch kwalijk in den grond graven als konijnen? Dan zat ik nog liever in de eene of andere groote stad op een zolderkamertje of achter in een kelder!’
‘Het komt mij toch beter voor, ergens in de wildernis een schuilhoek te zoeken, waar de politie niet zoo licht den nieuwsgierigen neus in steekt. We zullen nog wel een geschikt plaatsje vinden.’
‘'t Is mogelijk.’
‘Dus moeten we den goeden kerel hier eenvoudig aan zijn lot overlaten?’
‘We zijn er wel toe gedwongen door de zorg voor onze eigen veiligheid. Het is zijn zaak, hoe hij zich later er uit redt.’
‘Om hoe laat zouden we afvaren?’
‘Zoo gauw mogelijk. Weet je wanneer de maan opgaat?’
‘Neen.’
Het jongmensch met den blauwen bril haalde een zakalmanak te voorschijn, waaruit een blaadje papier viel dat over het zand wegwaaide, hetgeen hij in de duisternis niet opmerkte. Hij stak een lucifer aan en raadpleegde den almanak.
‘Om één uur en vijf minuten.’
De Yankee keek op zijn horloge. ‘Dus nog twee uren!’
Daarop verzonk alles weer in duisternis en stilzwijgen.
Toen even over éénen de vale schijn der opkomende maan aan den oostelijken gezichteinder door den nevel drong, zoodat het een beetje lichter werd, stonden de twee mannen stilletjes op en maakten zich tot den aftocht gereed. Ze brachten hun bagage in de boot, richtten den mast op, maakten het zeil los en staken van wal.
Ofschoon zij in de uiterste stilte waren te werk gegaan, was toch Terry van het gedruisch wakker geworden en had het tweetal een poosje rustig zien begaan. Eerst toen de boot begon af te varen, kwam hem het geval verdacht voor; hij stiet nu plotseling een langgerekt gehuil uit en wekte daardoor zijn meester, die uit den slaap opschrikte, om zich heen zag en in den nevel de boot met de twee Amerikanen er in zag wegvaren.
In het eerste oogenblik wist hij niet hoe hij het had.
‘Heidaar!’ riep hij. ‘Waar ga je nu met de boot naar toe? Waarom laat je mij hier zitten?’
Geen antwoord. Nog eenmaal herhaalde de Hollander dringender zijn vraag. Maar eer hij nog tot de volle zekerheid was gekomen, dat hij trouweloos verlaten werd, verdween de boot reeds in den schemerachtigen nevel voor zijn blikken.
Thans werd het hem duidelijk: hij was alleen en verlaten op het eiland midden in het groote Houghton-meer!
Maar waarom hadden de kerels hem achtergelaten? Hadden ze hem misschien bestolen? Neen, dat niet. De Hollander overtuigde zich weldra dat hij niets van hetgeen hij bij zich had miste.
Wat zou hij nu aanvangen?
Wel was hij een goed zwemmer. Maar een afstand van tien Engelsche mijlen zwemmend af te leggen in een meer, dat door zulk een geweldige strooming doorsneden werd, was toch een al te gevaarlijke onderneming. In ieder geval was het raadzaam den morgen af te wachten, eer hij tot het waagstuk besloot.
De maan steeg allengs hooger en haar zachte glans drong meer en meer door den nevel heen. Almer liep onrustig, door bekommering gekweld, op het zand van den oever heen en weer. Daar dreef de wind hem plotseling een vierkant stukje papier voor de voeten. Het was hetzelfde, dat de man met den blauwen bril uit zijn zakalmanak had laten vallen, toen hij zich omtrent het juiste tijdstip van den opgang der maan wilde vergewissen.
De Hollander bukte en raapte het papiertje op. Het was een banknoot van tien dollars, maar opmerkelijk, alleen aan de voorzijde bedrukt. De achterkant was wit gelaten. Het moest dus een proefdruk zijn.
Almer sloeg zich voor het voorhoofd en mompelde:
‘Nu gaat mij een licht op, nu weet ik met wie ik te doen had! De verwenschte schurken, die zich uit de voeten gemaakt hebben, zijn vervaardigers van valsche banknoten!’
In niet geringe ontsteltenis over het avontuur, dat hem in zulk een netelige positie had gebracht, wachtte hij het aanbreken van den dag af. Daarop liep hij naar het hoogste punt van het eiland en zette zich op den uitkijk.
Niets dan zand en rotsen, en overal in het rond de mijlenbreede watervlakte - volslagen eenzaam; geen boot, geen zeil was te zien. Hij moest dus wel besluiten, de gevaarlijke zwempartij te ondernemen.
Daar zag hij hoog boven zich in de lucht twee haast onmerkbare stippen, die op het eiland schenen neer te dalen. Na een halve minuut herkende hij duidelijk een duif, die door een grijzen valk werd achtervolgd.
Almer nam zijn geweer op, legde behoedzaam aan en gaf vuur. Getroffen stortte de valk neer, en de duif fladderde, blijkbaar zonder vrees, tot aan de voeten van den schutter neer.
Almer greep behendig het fraaie dier en herkende tot zijn verbazing een van zijn eigen postduiven.
Dat was een merkwaardig toeval, hetwelk hem goed te stade kwam en hem redding kon brengen!
Nadat hij van een der slagpennen een papiertje had losgemaakt, wikkelde hij de duif zorgvuldig in zijn zakdoek, opdat ze niet mocht wegvliegen.
De depêche kwam van zijn vriend te Chicago, die inlichtingen vroeg omtrent den stand der werkstaking en tegelijk meedeelde dat de prijzen voor gezaagd hout aanmerkelijk gestegen waren.
De ingenieur legde de depêche in zijn notitieboekje, scheurde daar een blaadje uit en schreef met potlood in zoo klein mogelijke letters een briefje aan zijn vriend. Dit rolde hij ineen en bevestigde het, met de bedrevenheid van een zaakkundige, op doelmatige wijze aan een der slagpennen van de duif, die hij nog wat broodkruimels uit zijn weitasch voêrde, aan het meer drinken en een poosje uitblazen liet.
Dan hief hij ze op, wees haar de richting en liet ze vliegen. De postduif sloeg een paar malen met de vleugels alsof ze haar kracht beproeven wilde, en vloog dan regelrecht naar het zuiden.
De afstand van het eiland in het Houghtonmeer tot aan den zaagmolen aan den Maskegon kon omstreeks vijftig kilometer hemelsbreedte bedragen.
‘Als het beest geen ongeluk krijgt, kan het binnen een uur ginds zijn... misschien duurt het wat langer doordat de duif moe is,’ mompelde Almer, terwijl hij ze nakeek tot ze verdween. ‘Wordt er onmiddellijk een boot naar het eiland gestuurd om me af te halen; dan kom ik van avond toch zeker van dezen verwenschten zandhoop af.’
Daarop haalde hij zijn mondvoorraad. uit de weitasch en begon met den besten eetlust te ontbijten, waarbij hij den trouwen Terry niet vergat.
Ten huize des directeurs van den zaagmolen werd een buitengewone vergadering der aandeelhouders gehouden, die van verre en nabij daartoe overgekomen waren.
Ook de sheriff van het county, de heer Roberts was als aandeelhouder en voorzitter van den raad van beheer daarbij tegenwoordig.
Na veel over en weer praten kwam men tot de verstandige overtuiging, dat het met het oog op den gunstigen stand der zaak het raadzaamste was den werklieden de gevorderde loonsverhooging toe te staan.
Toen dit verblijdend besluit aan de arbeiders, die buiten stonden te wachten, werd kenbaar gemaakt, zwaaiden zij vol geestdrift de hoeden en riepen: ‘Leve de raad van beheer! Leve de directie! Hoezee voor de aandeelhouders!’
Er werd bepaald, dat den volgenden dag het werk weer hervat zou worden.
Ondertusschen was Mathilde Almer, de vrouw van den Hollandschen ingenieur, de vermaning van haar echtgenoot indachtig, ijverig bezig zijn postduiven te voêren.
Daar kwam opeens een duif de til binnengevlogen, zette zich bij de andere en begon ook gretig naar de graankorreltjes te pikken. Mevrouw Almer merkte het papiertje op, dat aan de slagpennen der duif bevestigd was, nam het beestje in de hand, maakte de depêche los, rolde het papier uit en wierp er, nieuwsgierig zooals de meeste jonge vrouwen, een onderzoekenden blik in.
Maar hoe verbaasd stond zij, toen zij, in plaats van een meedeeling over zaken uit Chicago. de hand van haar man herkende. Gretig verslond zij de volgende regels:
‘Ik zit op een woest zandeiland midden in het Houghton-meer, tien mijlen van den naasten oever en zie geen kans om dien te bereiken. In deze netelige positie ben ik gebracht door een paar vervaardigers van valsche banknoten, die in een zeilboot op het meer zwerven. De eene is een oude Yankee, de ander een jongmensch met een blauwen bril en een witten flambard op. Geef den sheriff Roberts kennis hiervan en laat onmiddellijk een boot afzenden om mij te halen.
Eduard.’
De verschrikte vrouw liep zoo gauw zij kon naar het huis van den directeur en verzocht den sheriff Roberts te mogen spreken.
‘Wees zoo goed dit briefje eens te lezen, sir,’ zei ze, buiten adem van het loopen, hem het papiertje overreikend.
De sheriff las de belangrijke depêche met klimmende verbazing.
‘Dit is door een postduif gebracht?’
‘Ja, een paar minuten geleden, sir.’
‘Nu, dan kunnen we de schurken misschien nog snappen, als ze den Maskegon willen afvaren.’
Daarop begaf hij zich weer in de vergadering en deelde het geval mee:
De directeur liet aanstonds de groote boot in orde brengen en met twaalf van de beste roeiers onder de arbeiders bemannen. Binnen tien minuten was alles voor de afvaart klaar.
De sheriff, de directeur en nog twee heeren, die het avontuurlijke tochtje mee wenschten te maken, wapenden zich met revolvers en stapten in. Er werd ook niet verzuimd wat proviand voor den nieuwen Robinson Crusoe op zijn eiland mee te nemen.
Daarop voeren zij af, vergezeld door de beste