komst, doch ook aan zijne eigene moeder, aan hare tallooze drukkende zorgen. Wanneer hij aannam wat hem met zooveel liefde en gulheid aangeboden werd, dan wist hij ook dat hij binnen enkele jaren een e betrekking kon verwerven die de zijnen voorgoed aan de armoede zou ontrukken, die alle lasten van Alix van Westervelden zou afwentelen. Zijn oudste broeder zou lang moeten wachten aleer hij in staat zou zijn in eigen levensonderhoud te voorzien; de jongere kinderen moesten allen nog eene kostbare opvoeding genieten; hij alleen kon alles voor hen allen doen, en van hei oogenblik af dat de professor hem tot zich nam zou hij reeds ophouden der weduwe iets te kosten. Het was ook zoo waar wat de man tegenover hem daareven gezegd had, dat niets den mensch zoozeer waardig is als een weinig liefde, een weinig toewijding te schenken; het offer op dat oogenblik van hem gevraagd was groot, onmetelijk groot; maar het geluk v[a]n al de zijnen hing er van af en hij aarzelde niet langer; zijne, stem luidde zelfs heel vast, toen hij ten antwoord gaf:
‘Vergeef mij dat ik niet aanstonds “ja” zeide. Het was zulk een geheel nieuwe gezichteinder die voor mij opging; ik moest mij nog vereenzelvigen met die toekomst, die gij mij aanbiedt. Nooit had ik kunnen denken aan zulk een voornemen van uw kant; maar van het oogenblik af dat gij mij werkelijk tot u wilt nemen, heb ik slechts één woord, dat van Ruth tot hare moeder.’
‘God zegene u, mijn kind,’ mompelde Starhorst, over wiens mannelijk gelaat twee groote tranen van geluk rolden: ‘Voorlaan is het dus op leven en dood tusschen ons.’
‘Ja, voor altijd,’ fluisterde Reynoud; maar zijn blik dwaalde daarbij met eene onverklaarbare uitdrukking af, naar de donzige wolkjes die zich aan den blauwen Italiaanschen hemel vertoonden; en in zijn hart verhief zich heel de pijn van een leven dat zijne bestemming prijsgeeft.
Nog tot einde April bleven de beide reizigers op weg, en zoo zorgvuldig had de professor over de gezondheid van zijn jongen metgezel gewaakt, dat deze een ieder verbaasde door zijn uiterlijk van welvarendheid, toen zij weder in het vaderland terugkeerden.
Starhorst had hem verzocht zijne moeder niet te schrijven over hunne plannen voor de toekomst; hij bezat te veel fijn gevoel om zich niet persoonlijk te willen overtuigen of het de weduwe niet pijnlijk zou vallen aldus gedeeltelijk afstand van hare rechten op den knaap te doen; maar reeds bij het eerste woord dat hij bij hun wederzien daarover opwierp, zag hij hoezeer Alix alle gedachten aan zich zelve op den achtergrond schoof, om zich alleen van ganscher harte te verheugen over de schitterende vooruitzichten aan haar zoon geopend; daarenboven de beide woningen lagen niet ver van elkander; Reynoud zou dagelijks bij haar komen, en zij achtte zich alles verschuldigd aan den man, die haar kind weder tot de gezondheid teruggeroepen had.
Het leven van moeder en kinderen werd door deze omstandigheid ook vrij wat aangenamer dan voorheen. Niet alleen was het reeds eene groote geldelijke verlichting den jongen zoo goed geborgen te weten; maar ook ontstond er tusschen de beide gezinnen weldra die aangename, vertrouwelijke omgang, welke anders slechts tusschen familieleden onderhouden wordt, en die Alix wederom geheel en al het verleden herinnerde. Eiken Zondag kwam men bij elkander eten, en de oude heer Starhorst hechtte zich zoodanig aan Reynoud's zusjes en broertjes, dat het zijne grootste vreugde was hen bij zich te zien en zich met hen bezig te houden.
Den knaap zelf droeg hij weldra eene echt vaderlijke genegenheid toe; bij oogenblikken gevoelde hij zich even trotsch op zijne veelzijdige talenten, alsof hij waarlijk zijn kleinzoon ware geweest, en hij verklaarde meer dan eens dat hij zich als voelde herleven onder al de vroolijkheid, welke de eertijds zoo stille woning vervulde.
De professor had zijn cursus hervat, en dat met geheel vernieuwden ijver, nu hij de hoop koesterde Reynoud eenmaal tot opvolger te zullen hebben. Al zijne vrije uren besteedde hij aan de verdere opleiding van zijn pleegzoon, die binnen korten tijd met reuzenschreden was vooruitgegaan, en niettegenstaande zijne langdurige afwezigheid bij het eind van het studiejaar, een zoo bijzonder examen aflegde, dat zelfs zijn nieuwe leermeester al zijn stoutste verwachtingen overtroffen zag. Maar zelfs dit succès was niet bij machte den nevel van droefgeestigheid te verdrijven, die zich meer en meer over 's jongelings geest verspreidde.
‘Hij studeert te hard,’ beweerde de dokter, ‘gij hebt een wonder verricht aan hem; maar pas op, of wel in plaats van zijn borst zal zijn verstand er onder lijden.’
Starhorst was zoo bevreesd dat deze voorspelling bewaarheid mocht worden, dat hij alles aanwendde om Reynoud ontspanning te geven en zelfs een rijpaard voor hem kocht, waarmede de knaap uren ver door den omtrek doolde. Maar wel verre van zijne zwaarmoedigheid te genezen, was het alsof elk zijner zwerftochten hem nog slechts somberder gestemd huiswaarts voerde, en meer dan eens vond zijn pleegvader hem nog ver in den nacht vóór zijn lessenaar zitten, het hoofd in de handen verborgen en zonder boek of papieren voor hem.
Hij weigerde echter hardnekkig de oorzaak dier sombere stemming mede te deelen en scheen alleen nog wat geestkracht te hervinden om zijne omgeving te bewijzen, dat men zich vergiste, als men hem niet volmaakt gelukkig gevoelde; doch men wordt aan alles gewoon, en na verloop van tijd hield men op zich over zijne stemming te verontrusten; hij was nooit zoo vroolijk als de andere kinderen geweest, verzekerde zijne moeder, en lieden die een buitengewonen geest hebben ontvangen, zijn altijd ietwat verschillend van de overige schepselen; het is alsof zij in droomen verdiept het werkelijke leven doortreden, steeds luisterende naar voor anderen onhoorbare stemmen.
Zoo verliepen de jaren, en in den zomer volgende op den dood van Starhorst's vader, die zacht en kalm ontslapen was in de armen van zijn zoon, legde Reynoud zijn eind-examen af, zonder eenige moeite den doctorsgraad verwervende.
De heele familie had ten huize van den professor gegeten; zelfs twee broeders van Alix waren daarvoor overgekomen, want het was thans algemeen bekend welke hooge verwachtingen men van den jongeling koesterde; en hij die dit alles bewerkt had, gevoelde slechts eene groote droefheid, namelijk dat zijn vader dien schoonen dag niet meer had mogen beleven.
Toen omstreeks middernacht de laatste gasten huiswaarts waren gekeerd, en ook Reynoud hem goeden avond had gewenscht, bleef hij alleen achter in zijn studeervertrek, waar men het einde van den avond had doorgebracht, en zich in een leuningstoel werpende, gaf hij zich over aan heel de dankbaarheid, die zijn gemoed vervulde. Zijn zoetste levensdroom was dus tot verwezenlijking gekomen; hij had van den jongen een geleerde gemaakt, wiens kennis de zijne verreweg overschaduwde, en voor wien zich thans de prachtigste toekomst opende. Zijne gezondheid was nooit van de sterkste geworden, maar hij zou hem thans wederom met zich op reis nemen, en hem wel dwingen eenige maanden volslagen rust te nemen. Hij had daartoe nu allen tijd. En daarna zou hij zich gaan beijveren den jongen man eene goede plaatsing te bezorgen, in afwachting dat hij zijn eigen post kon overnemen. Hij zou bij hem blijven; en later, ja later, eene vrouw kiezen, die hij hunne gezamenlijke woning binnenvoerde, waar zij nieuwe vroolijkheid en leven zou verspreiden. Tusschen hunne kinderen, die bijna zijn kleinkinderen zouden zijn, zou hij zelf voortleven, en wederom hun teeren geest opleiden tot al wat goed en groot was, en zoo zou hij vergeten dat hij oud werd en eenmaal inslapen met de hoop hen allen weer te zien. Het was de droom van een nederige; maar geluksdroomen zijn altijd vermetel, en Willem Starhorst vergat dit, gelijk wij allen op onze beurt dat uit het oog verliezen.
Na verloop van een uur stond hij op om zich op zijne beurt ter ruste te begeven; maar toen hij op de eerste verdieping was gekomen, en Reynoud's kamer voorbijtrad, meende hij een zacht gekerm te hooren en bleef hij stilstaan om te luisteren.
Hij had zeer zacht geloopen, in de meening dat zijn pleegzoon reeds lang in slaap zou zijn verzonken, en men had derhalve niets van zijne nadering bemerkt. Eenige minuten lang vernam hij verder niets, zoodat hij zich begon te verbeelden dat hij slechts aan het spel zijner verbeelding had toegegeven. Des nachts kraakten de eikenhouten meubels ook altijd op zoo zonderlinge wijze; hoe kon hij dat een oogenblik als een menschelijke klacht hebben opgenomen? Maar daar klonk hetzelfde steunen, dof en gesmoord, doch ditmaal onmiskenbaar voor hem die daarbuiten stond met de uitdrukking van den grootsten zielsangst op het bleeke gelaat.
Reynoud was dus ongelukkig, zóó ongelukkig dat zelfs de vreugde van een dag als dezen hem geen troost had kunnen brengen! Al wat hij sedert zoovele jaren voor den knaap had gedaan was dus tevergeefs geweest en had geen zonneschijn op het pad van den jongeling mogen verspreiden! O! hoe goed gevoelde hij het in dat uur, dat de mensch onmachtig is eene voorzienigheid voor zijne medestervelingen te worden. Wat had hij niet gewaakt voor dit zwakke bestaan; niet minder teer, niet niet minder volhardend dan eene moeder gedurende de eerste levensjaren van haar kind tegen ziekte en dood blijft kampen, had hij dit leven verdedigd tegen alle gevaren die hetzelve onophoudelijk bedreigden, en nu, juist op het oogenblik dat hij zijn arbeid bekroond waande, zag hij het gansche gebouw van zijn streven en pogen ineenstorten.
Zacht raakte zijne bevende hand den deurknop van 's jongelings kamer aan. Hij wilde zekerheid hebben: de nacht mocht niet voorbijgaan zonder dat hij wist op welke wijze hij die lijdende ziel aan het geluk kon wedergeven.
Bij zijn binnentreden zag hij Reynoud op zijn bidstoel geknield liggen, het hoofd op de gevouwen handen voorover gebogen en het gansche lichaam door zware snikken geschokt; maar niet zoodra had de jongeling eenig geritsel achter zich vernomen of hij sprong overeind, en in het zilveren maanlicht dat on verhinderd door het venster binnenstroomde zagen beide mannen elkander aan.
Hoe verschillend was hun blik; in dien van den jongeling lag iets uitdagends, iets wanhopends, iets van de somberheid van een tot het uiterste gedreven wezen; in Starhorst's oogen las men slechts een stil verwijt, de droefheid van een die weet dat hij recht had eene smart te deelen, welke men hem toch verborgen hield.
‘Wat wilt gij?’ vroeg Reynoud, op bijna ruwen toon. Het bewustzijn dat men zijne uitbarsting van leed bespied had, zweepte hem als een geeselslag.
‘Ik vraag niets anders dan wat gij mij steeds ontzegd hebt, en dat mij, geloof ik, toch toekomt: uw vertrouwen,’ antwoordde de professor heel zacht.
‘Vertrouwen,’ herhaalde de jonge man, vol bitterheid: ‘al wie ons liefhebben vragen ons daar steeds om, en zij weten niet hoeveel pijn wij hun besparen door hun dat te weigeren, Een ieder is geroepen voor zich zelf te leven; zijn tijd, zijne vreugden mogen zijnen medemenschen toebehooren, met zijne smart, is het iets anders; hij heeft het recht haar in eigen hart op te sluiten, omdat zij slechts ellende te meer over het bestaan van anderen zou verspreiden, en er wordt reeds genoegzaam geleden hier beneden.’
‘En sedert wanneer stelt gij u voor dat wij, in onze kortzichtigheid, bepalen kunnen waar-