phor en zwavel, die in Zweden uitgevonden werden en nu reeds lang over den geheelen aardbodem verspreid zijn.
Als men bedenkt, hoeveel moeite en omslag het vuur aansteken in vroegere tijden meebracht, dan begrijpt men ook, waarom onze voorouders hun best deden, om het vuur op den haard zoo mogelijk nooit te laten uitgaan.
‘Drie en zestig jaar ben ik getrouwd geweest,’ placht een onlangs gestorven oude vrouw tot haar kleinkinderen en achterkleinkinderen te zeggen, ‘en al dien tijd door is het vuur op den keukenhaard geen enkel maal uitgegaan. Daarom zal Onze Lieve Heer mij ook wel in Zijn hemel opnemen.’ Deze voorbeeldige vrouw leefde dan ook in een zeer turfrijke streek, en, zooals men weet, blijft een gloeiende turf dagen lang goed, als men haar zorgvuldig onder de asch legt.
Hier dient ook met een enkel woord gewag gemaakt te worden van het biezenlicht, waarmee onze landelijke voorvaderen hun hutten verlichtten. Tot in het begin dezer eeuw heeft zich dat gebruik in sommige noordelijke streken van ons vaderland en van Duitschland staande gehouden.
De voor dit licht gebruikelijke toestel bestond uit een omstreeks twee voet hoogen cylinder van blik, die aan alle kanten met ronde gaatjes voorzien was, terwijl zich in den cylinder de brandstof bevond, die niets anders was dan het merg van biezen. De voet van den cylinder had den vorm van een bekken, dat met water was gevuld, en waarin de uit de gaatjes spattende vonken uitdoofden.
Zulk een biezenlicht gloeide den geheelen nacht door, terwijl de openingen in den cylinder niet alleen als luchtgaatjes dienst deden, maar ook het schijnsel van den gloed door het vertrek lieten vallen.
Vóór de tondeldoos tot zegen van het beschaafde menschdom was uitgevonden, moest men zijn vuur onophoudelijk, dag en nacht, onderhouden. Ging het dan toch door een ongelukkig toeval een enkele maal uit, dan moest men bij een buurman zich nieuw vuur zien te verschaffen.
In de allervroegste tijden verkreeg men vuur door twee stukken hout tegen elkaar te wrijven, zooals de wilden het tegenwoordig nog doen. Men lei een stuk hout tusschen zijn voeten op den grond; in een gat in dat hout werd een tweede stuk loodrecht in gezet, dat men nu met de handen snel heen en weer draaide, tot het heet werd en in brand geraakte. Het spreekt vanzelf dat het hout goed droog moest zijn, en daar dit in het vochtige klimaat van onze noordelijke urwouden niet overal te vinden was, zal het vuur aanmaken bij onze voorouders dikwijls heel wat ingehad hebben. Dit was dan ook de reden, waarom met zooveel zorgvuldigheid voor het aanhouden van het eenmaal brandende vuur gewaakt werd.
Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat hierin eveneens de oorsprong van de Vesta-vereering te zoeken is. De vlam van het huishouden werd op een bepaalde plaats des huizes door de ongehuwde vrouwelijke familieleden voor uitdooven bewaard, en toen later dorpen ontstonden, onderhield en bewaakte men in een daarvoor bestemd gebouw een gemeenschappelijk vuur. Van dezen centraalhaard werden de haarden van alle huishoudingen voorzien.
Ovidius deelt mee, dat de eerste tempel, die te Rome ter eere van Vesta werd gebouwd, een leemen hut met een strooien dak was en in vorm en anderzins nauwkeurig aan de primitieve hutten der bewoners beantwoordde. De tempel was dan ook inderdaad niets dan een ronde overdakte vuurhaard, die aan de hoede der maagden der in den beginne nog kleine gemeente was toevertrouwd. Hij was de openbare vuurhaard van Rome, en daarin brandde jaar in, jaar uit, de heilige vlam, die naar het heette, uit Troje was overgebracht, en waarvan het geluk der stad afhankelijk was.
Volgens sommige geleerden heeft de naam Vesta denzelfden wortel als het Sanskrietsche woord was, dat wonen beteekent, zoodat Vesta de godin der woningen en der huiselijkheid geweest is, wier middelpunt van oudsher de vuurhaard uitmaakte.
Steden en landen zijn in zekeren zin niets dan groote huisgezinnen, en wat de haard voor het huishouden was, was de tempel van het eeuwige vuur voor de stad en het land. Wanneer de heilige vlam door onachtzaamheid uitging werd de schuldige maagd door den opperpriester getuchtigd, en onder groote plechtigheid een nieuw vuur door het wrijven van twee stukken hout of door middel van de door brandglazen versterkte zonnestralen aangestoken, daar het niet geoorloofd was, het heilig vuur aan een gewoon vuur te ontleenen.
Toen het christendom zich uitbreidde, werd het noodzakelijk, het volk de dwaling, als zou het gemeentevuur iets met de goden te maken, te doen afleggen. Maar van den anderen kant kon zulk een vuur niet gemist worden. Men bewandelde nu een tusschenweg, door de Kerk als de geheiligde bewaarplaats van het eeuwig vuur uit te kiezen. Daarin werd nu een brandende lamp onderhouden, niet enkel om de voor de H. Diensten benoodigde kaarsen te kunnen aansteken, zonder zijn toevlucht tot het wrijven van stukken hout of tot de tondeldoos te moeten nemen, maar ook om de gemeente aan vuur te helpen. Nog heden ten dage zijn zoodanige bewaarplaatsen van het eeuwigdurende vuur in vele oude kerken te vinden. Het zijn in den regel vierkante steenblokken, met een aantal ronde holten op het bovenvlak, die tot het bewaren van de olie gediend hebben. Men vindt ze nog hier en daar in de kerken van de mark Brandenburg, van het koninkrijk Saksen en ook in Zuid-Duitschland. Meermalen heeft men ze ook midden in het metselwerk aangetroffen, wat hierdoor te verklaren is, dat men de steenen van de oude kerk-ruïnen bij het bouwen eener nieuwe kerk gebruikt heeft.
In het atrium der kerk van den H. Ambrosius te Milaan staat zulk een steen van wit marmer, veelvuldig gespleten en met ijzeren banden samengehouden. Hij is drie voet tien duim hoog en heeft boven een middellijn van twee voet zes duim. Op het bovenvlak bevinden zich negen schaalvormige holten.
Ook in Engeland staan sommige dezer steenblokken nog van oudsher op hun plaats, o.a. in de kerk te Lewannick in Cornwallis, terwijl men er een heeft aangetroffen in de bouwvallen van de abdij te Furness, en een in de abdij te Calder.
Ofschoon deze steenblokken hun godsdienstige beteekenis hadden, lag de oorsprong daarvan in het feit, dat elke plaats zijn centralen vuurhaard moest hebben, waaraan ten allen tijde licht en warmte konden ontleend worden, en deze vuurhaarden werden enkel daarom naar de kerken verlegd, om de heidensche begrippen uit te roeien.
Werd het land door de pest bezocht of had er een groote sterfte onder het vee plaats, dan werden niet zelden noodvuren aangestoken, en wel, naar oud gebruik, door middel van twee stukken hout. Het vee werd door de vlammen heengejaagd, daar men meende, dat dit nieuwe vuur de ziekte verdreef. Staal en vuursteen mochten bij het aanmaken van het noodvuur niet gebruikt worden, daar het alleen dan voor krachtdadig gold, wanneer het door het wrijven van twee stukken hout was verkregen.
De Kerk verbood reeds in de achtste eeuw het noodvuur, omdat daarin het heidensche karakter niet te miskennen viel, maar, wanneer groote rampen het land bedreigden, keerde de nog half heidensche bevolking tot de oude gebruiken terug.
Met de middeleeuwsche gewoonte, op Paaschdag het vuur in de kerk te vernieuwen, hangt ook het gebruik der Paaschvuren samen, dat nu nog in veel streken van Duitschland op hoogten en open plaatsen gevierd wordt, door het aansteken van groote vuren.