ven, terwijl wij op het eiland rondliepen. Een leelijk geval, want mijn kameraad en ik kunnen geen van beiden zwemmen en het eiland ligt midden in het meer, tien mijlen van den naasten oever. U komt dus als een ware redder in den nood, sir! Kom als 't u belieft maar gauw hierheen. Ja, ik zie het al, het is onze boot. Er staat een kleine handpers in, niet waar, een soort drukpers?’
‘Ja, dat komt uit,’ hernam de Hollander en stuurde de boot naar den zandigen oever.
‘Wel bedankt, sir!’ zei de onbekende, die al gesproken had. ‘Ik zal nu de boot wat steviger vastleggen, dat ze weer niet afdrijft.’
Er stak een stuk hout in het zand en daar was een touw aan gebonden; dit knoopte hij nu stevig aan den ijzeren haak, die aan den boeg van het vaartuig bevestigd was.
‘Zoo, nu zal de knoop niet meer los gaan, daar durf ik op zweren!’
De man was een echte Yankee van omstreeks vijttig jaren, met een sluw, mager gezicht en heel net gekleed. Zijn metgezel was veel jonger en zag er eenigermate als een kunstenaar uit in zijn lange grijze jas en met zijn zachten witten vilten hoed op den krullebol. Hij scheen slechte oogen te hebben, want hij droeg een blauwen bril.
‘Sir, welk toeval voerde u tot ons groot geluk op dit afgelegen meer?’ vroeg de eerste.
‘Ik ben ingenieur van den grooten zaagmolen aan den Maskegon,’ zei Almer, terwijl hij met zijn hond aan wal sprong. ‘Op dit oogenblik is ons werkvolk aan het werkstaken, daarom heb ik vrijaf en maakte een uitstapje naar deze streek. Er staan prachtige boomen aan den oever. Ik denk dat we, zoodra de zaak weer in gang is, een ploeg houthakkers hierheen zullen sturen.’
Het jongmensch met den blauwen bril zag zijn gezel aan en mompelde iets binnensmonds.
‘En mae ik ook uw naam weten, heeren?’ zei de Hollander.
‘Ik heet Jones,’ hernam de Yankee met een listig knipoogje aan het adres van zijn gezel. ‘Dit jongmensch heet Smith en is mijn neef.’
‘Is u ook op de jacht uit?’
‘Neen, we hebben geen geweren meegebracht.’
‘Op dit eiland schijnt ook niet veel te schieten te zijn, want er is geen boschje of boom te zien.’
‘U moet weten, sir, mijn neef is teekenaar en schilder, en maakt hier studies naar de natuur; hij schetst de mooiste woudstreken van Michigan.’
‘Maar dit kale eiland is toch allesbehalve schilderachtig.’
‘Hm.... ze hadden ons verteld, dat op dit eenzaam eiland midden in het meer een oude merkwaardige Indiaansche grafheuvel te zien was. En om dien wat nauwkeuriger te onderzoeken legden we hier aan.’
‘Maar ze hebben ons beet gehad of zich vergist,’ voegde het jongmensch met den kunstenaarskop er haastig bij. ‘Wij hebben er wel naar gezocht, maar geen spoor van een Indiaansch graf gevonden.’
‘Maar waartoe dient u toch die drukpers in de wildernis?’ vroeg Almer nieuwsgierig. ‘Me dunkt dat zoo'n ding hier al zeer weinig te pas komt.’
‘Hm, sir, dat is een nieuwe uitvinding van mij,’ hernam de Yankee. ‘Ik ben namelijk werktuigkundige en heb een nieuw soort copieerpers uitgevonden, waarop ik patent wil nemen.’
‘Maar ik begrijp niet waarom u dat ding hierheen heeft meegebracht.’
‘Och, eenvoudig toeval, waarde heer. U moet weten dat ik mijn winkel te Sheboygan in Wisconsin van de hand gedaan heb en me nu alleen met uitvindingen bezig houd, gelijk mijn neef zich aan de kunst wijdt. Nu hebben we ons een paar maanden aan den bovenloop van den Maskegon opgehouden, bij een neef van mij, die daar een farm heeft - het is de eenige daar in het woud - hij houdt namelijk van de eenzaamheid en is een geweldige jager. Terwijl mijn neef teekende en schilderde, wou ik ook niet leeg zitten; ik liet mij gereedschap en het noodige materiaal komen en vervaardigde opmijn eentje deze copieerpers. Eergisteren hebben wij de boot van mijn neef geleend; wij willen den heelen Maskegon afvaren en zoo langs de kust van het Michigan-meer naar Chicago komen, om daar mijn uitvinding te exploiteeren. Intusschen heeft dat volstrekt geen haast en daarom maken wij onderweg allerlei studies en nemen alle bezienswaardigheden op.’
‘Zoo is het,’ zei het jongmensch met den blauwen bril, zijn metgezel toeknikkend. ‘Maar nu is het voor vandaag te laat geworden om verder te varen. De wind steekt heviger op, de nevels worden dichter en het begint zoo zoetjes aan te schemeren. We zullen hier van nacht wel moeten overblijven. Ongelukkig kunnen we geen vuur aanleggen, want brandstof is op dit eiland niet te vinden. Tot ons geluk is het weer nogal zacht en de lucht niet te koel.’
‘Daar heb je volkomen gelijk in, sir,’ meende Almer. ‘Bij nacht en nevel op het meer schuitje te varen komt me niet zonder gevaar voor. Laten we dan maar liever van nacht hier blijven, dan kunnen we morgen vroeg het eiland verlaten.’
Op het zand aan den oever stond een korf met levensmiddelen en daarbij een paar pakketten, waaronder twee van vierkanten vorm in wasdoek gewikkeld.
‘Daar heeft u zeker uw schilderkast en schetsboeken in?’ vroeg de Hollander op de pakketten wijzend.
‘Juist, sir,’ hernam de kunstenaar.
‘Dan kon u mij uw schetsen wel eens laten zien. Als liefhebber van kunst interesseer ik mij daarvoor; ik teeken zelf ook een beetje in mijn vrije uren.’
De Yankee hoestte eenigszins gedwongen.
Maar de man met den bril riep met een lichte buiging:
‘Met het grootste genoegen, sir, wil ik mijn schetsen aan uw zaakkundig oordeel onderwerpen. Maar nu niet, als ik u verzoeken mag; het is al veel te donker. Morgen, als u er niets tegen heeft. En laten we nu zien wat wij te soupeeren hebben; er is nog heel wat in onze provisiemand.’
‘Ik zal de rum halen,’ zei de Yankee. ‘Het menschelijk leven zou toch al heel armzalig wezen, als je niet van tijd tot tijd een hartigen teug rum had.’
Hij ging naar de boot en haalde de vier flesschen.
‘Ik kan ook nog een kleine bijdrage tot het souper leveren,’ zei Almer. ‘Mijn vrouw heeft mij het een en ander in de weitasch gestoken.’
‘Neen, neen, laat zitten,’ riep het jongmensch met den blauwen bril. ‘Daar protesteer ik tegen. Bewaar uw voorraad voor u zelven. Wij zijn rijkelijk voorzien en natuurlijk is u onze gast.’
De drie mannen legden zich aan den oever neer en gebruikten op hun gemak een goed avondmaal. Intusschen werd het volslagen donker en de sterren schemerden met matten glans door den nevel.
Almer voelde zich zeer vermoeid en strekte zich het eerste, op een wollen deken, die zijn nieuwe bekenden hem vriendelijk leenden, ter ruste uit. Zijn hond, die nog aan een paar beenen knabbelde, ging aan zijn voeten liggen.
De Yankee en zijn gezel dronken nog eenige glazen rum; en daarna strekten ook zij zich op hun dekens uit, maar niet om te slapen.
(Wordt vervolgd.)