daaromtrent uw zoon nog zal moeten bekeeren, maar ik ben despotisch, als het er op aankomt, en hij zal voor mijn wil moeten buigen.’
Deze laatste woorden waren op zoo vriendelijken, lachenden toon gesproken, dat Reynoud er geheel en al door betooverd werd, en geen oogenblik stilstond bij de vraag of er niet eene al te groote bezorgdheid in lag opgesloten voor zijn gezondheid. Ook de vrouw des huizes was veel te gelukkig om daarover na te denken, en toen het drietal de eetkamer binnentrad om thee te gaan drinken, zou het moeilijk geweest zijn uit te maken wie van hen zich het rijkst gevoelde.
Veertien dagen later vertrok de geleerde met zijn jongen vriend; den avond vóór zijn afreis had Starhorst dr. Meerdring weergezien.
‘Zoo, heer professor,’ had de geneesheer lachend gezegd, den vinger dreigend opheffende: ‘het is goed dat ik je in langen tijd niet weer onder de oogen krijg, want ik heb een onuitroeibare veete tegen je in het hart.’
‘Hoedat?’ vroeg de andere verbaasd.
‘Je hebt mij een ganschen nacht tevergeefs naar een geneesmiddel laten zoeken, dat je zelf al heel rustig toebereid hadt, en den volgenden avond zeg je er mij nog niets van. Ik heb het van de buitenwacht moeten hooren. Een mooie grap! Een ieder loopt er in en denkt dat je al jaren het brandend verlangen hadt ik weet niet wat voor geleerden onzin bijeen te gaan rapen; maar mij maakt niemand wijs dat je dat nog vrij wat beter tehuis hadt kunnen doen, te midden van je eigen boeken. Je hebt den jongen willen redden, dat is alles.’
‘En al was dat zoo, heb ik daar het recht niet toe?’ vroeg Starhorst zacht: ‘Gij, die bijna een menschenleeftijd besteed hebt aan het verzachten van het lijden en sterven uwer medeschepselen, gij moet het kunnen verstaan, dat iemand de onweerstaanbare lust bekruipt een jong leven als dit aan den dood te ontworstelen. Laat het eene dwaasheid zijn, ik heb er geen berouw van. Alleen bid ik u, zeg het aan niemand; zelfs mijn vader weet er niets van; moeder en zoon zijn hooghartig; het zou hun slechts onnoodige pijn veroorzaken als zij het ooit vernamen; en men heeft altijd goede vrienden die zoo iets overbrengen.’
‘Je bent een door en door brave kerel,’ antwoordde de grijsaard, hem getroffen de hand schuddende: ‘En ik zal het mijne tot de zaak bijdragen door je geheel en al op de hoogte te stellen van hetgeen er aangewend moet worden om hem de gezondheid weer te geven.’
Lang bleven de beide heeren Reynoud's belangen bespreken, en toen Starhorst den volgenden dag met hem vertrok, was het evengoed alsof hem een lijfarts vergezelde.
In den aanvang was de knaap nog te zeer onder den indruk van zijn afscheid van huis, zoowel als van het nieuwe en onverwachte van den ganschen toestand, om niet zeer stil en afgetrokken te zijn; maar nadat hij twee of drie dagen met zijn reisgenoot had doorgebracht, veranderde dit geheel, en gaf hij zich gansch en al gewonnen aan de innemende en onverstoorbare opgeruimdheid van zijn metgezel, die hem voortdurend het een of ander te vertellen had omtrent de verschillende plaatsen, die zij voorbijtrokken. Hunne reis was als een panorama, dat zich voor's jongelings oogen ontrolde, terwijl eene zachte, welluidende stem hem op al de schoonheden, al de geschiedkundige herinneringen, aan het steeds afwisselende landschap verbonden, opmerkzaam maakte.
De jonge geleerde zelf hechtte zich met den dag meer en meer aan hem; het genot, waarvan hij zoolang gedroomd had, een ontwakend verstand geheel van eigen indrukken, eigen geestdrift te vervullen, was ten slotte werkelijkheid geworden, en het was hem bij oogenblikken te moede als had hij een zoon gevonden, die in alles zijn voetspoor zou drukken, doch om hem eenmaal verre te overtreffen.
In Reynoud's natuur lag tevens iets dat hem bijzonder sympathiek maakte. Hij had dat kinderlijke, dat naieve in zich, dat zich zoo dikwijls aan het echt geniale paart. Een bloem, een vogel bracht hem in verukking: alles in de natuur had hem iets te zeggen. Opgegroeid in de kille schaduw der steden, kende hij nog niets van dat grootsche schouwspel dat bergen en dalen opleveren; telkens verrees er iets nieuws voor zijn blik, en de indrukken welke hij daarvan ontving hadden iets zoo oorspronkelijks, dat Starhorst ze meer dan eens, zonder het te zeggen, opteekende. Reeds dit op zichzelf genomen was eene geheel ongekende vreugde voor den professor; wat hem echter meer nog verheugde, het was den gunstigen invloed gade te slaan, door de verandering van lucht op zijn tochtgenoot teweeggebracht. Reeds eene week nadat de vermoeienissen der reis voorbij waren en zij daarven hadden kunnen uitrusten in de Eeuwige Stad, was er iets veerkrachtigs gekomen in zijn tred, had zijn hoofd zich weder overeind geheven, en scheen zijn gelaat minder bloedeloos. Zelfs zijn stem klonk minder zwak, en mevrouw Van Westervelden zag zich ruimschoots beloond voor de pijn der scheiding van haar kind door de gunstige berichten, die zij omtrent zijne gezondheid ontving.
Maar evenmin als het Noorden blijft Italië voor koude gespaard. De maand Januari, die in Holland zóó guur was, dat de Groote Maaier onder oud en jong een ware slachting aanrichtte, deed zelfs de bewoners van Rome huiveren, en op zekeren morgen dat Starhorst zich ongerust maakte Reynoud niet als naar gewoonte aan het ontbijt te zien verschijnen, vond hij den knaap nog te bed liggen, ter prooi aan een hevige koorts.
Hij ontstelde hevig en liet terstond een dokter komen, die van longontsteking sprak, en werkelijk nam de benauwdheid, die aanvankelijk nauwelijks noemenswaard had geschenen, als met het uur toe, en stond hij weldra voor het moeielijke vraagstuk of hij de moeder van den kranke moest ontbieden of niet. De geneesheer raadde dit ten sterkste af; de ziekte zou een spoedig verloop hebben, en mocht zij noodlottig blijken, dan nog zou de weduwe te laat komen om haar zoon een laatste maal te omhelzen. Waartoe haar dus aan de vermoeienissen en aandoeningen van een dergelijken tocht bloot te stellen? Toch, indien het kind zelf slechts éénmaal den wensch had uitgesproken zijne moeder bij zich te zien, Willem Starhorst zou het on mogelijke hebben gedaan om dat verlangen te bevredigen; maar Reynoud rustte daar meestal sprakeloos, zonder een enkele maal te kennen te geven dat hij heimwee gevoelde of gaarne een der zijnen bij zich had gehad. Hij klaagde over pijn noch iets en dankte zijn ouderen vriend voor de minste zorgen aan hem besteed, met eene zoo treffende uitdrukking van erkentelijkheid in de oogen, dat de professor niet twijfelen kon of hij was volkomen tevreden met zijne verpleging.
Deze was dan ook vol toewijding en teederheid. Geen vrouwenhand kon hem zachter hebben verzorgd; geen zuster beter geraden hebben wat hem goed kon doen. Niemand kon ook dieper geleden hebben in die dagen van onzekerheid als de man, die met koortsachtige spanning de minste veranderingen gadesloeg, welke zich in den toestand voordeden. Thans eerst gevoelde hij hoe spoedig het menschelijk hart zich hecht aan een droom voor de toekomst en hoe voldoende deze korte weken van samenzijn hem waren geweest om voedsel te geven aan de hoop, dat dit kind zoo goed als zijn zoon, zijn erfgenaam, de troost van zijn ouderdom zou worden.
Hij liet dan ook niets onbeproefd om dat dierbaar leven aan den dood te betwisten. Nachten achtereen zat hij aan Reynoud's legerstede, de ademhaling van den jongeling te bespieden; meer pijn nog gevoelende dan de zieke zelf, zoo vaak een hoestbui de aangetaste longen verscheurde; hem ook overdag geen uur verlatende om zelf eenige rust te nemen.
Het waren onvergetelijke oogenblikken van marteling voor hem. Telkens rees hem de dag voor oogen, waarop zijn vader niet meer zijn zou, en hij nooit meer den klank eener vriendelijke stem in zijn voortaan uitgestorven woning zou vernemen; hij zelf zou oud worden, en het verstand voelen verzwrakken; al het eens door hardnekkige studie in de hersenen bijeen vergaarde, van lieverlede zien verdwijnen voor zijn geest, gelijk de bouwval van een trotsch kasteel een voor een zijn steenen ziet afbrokkelen en neerploffen in de donkere gracht aan zijne voeten; en niemand zou daar naast hem wezen om die kostbare gesteenten met eerbied weder op te rapen en te schikken tot een nieuw, en nog schooner, nog hechter gebouw van wetenschap.
Reynoud van Westervelden zou zulks gedaan hebben, indien hij had mogen leven; hij alleen ware een zoon voor hem geweest, gelijk hij altijd gedroomd had er een te vinden; wat beteekende het of geen band van bloedverwantschap hen nauwer tot een sloot? Er bestaat ook een gehechtheid, eene overeenkomst tusschen ziel en geest, die even krachtig is, evenzeer kan binden als de zoete schakels waaruit familieketenen gesmeed zijn. Zonder ooit met het geloof zijner jeugd gebroken te hebben, had Starhorst zich, vooral na den dood zijner vrouw, veel meer met zijn studiën bezig gehouden dan met den godsdienst; en in zijn arbeid alleen vergetelheid voor zijn pijn gezocht. De vrees voor het behoud van den knaap wierp hem geheel gebroken op de knieën; hij erkende dat alle wetenschap dwaasheid was, zoolang zij niet gezegend wrerd. Wat vermocht heel de kunde der geleerden, die hij aan dit ziekbed ontbood, zoo God niet wilde dat de koortsgloed bedaarde, dat er verademing voor den lijder kwam?
Hoe beschamend voor een twijfelmoedigen geest te bedenken dat men hier niet te doen had met een dier ontzettende, geheimzinnige kwalen, die met duizenderlei ongekende verschijnselen oprijzen, en waarvoor nog geen kruiden gevonden zijn, omdat men ze nooit te voren heeft bijgewoond; neen, tot de minste afwisselingen in den toestand waren den doktoren bekend, zij wisten tegenover welken vijand zij stonden, van welke wapenen hij zich bediende en toch bleven zij machteloos om hem af te weren; konden zij ondanks al hunne pogingen niet eenmaal een weinigje lucht geven aan het naar adem snakkende kind. De groote Medicijnmeester alleen vermocht hier alles. En dat bewustzijn dwong hem neder te knielen en voor het eerst weder te bidden met heel het nederig geloof zijner vroegste jeugd. Hij liet niet af om behoud te smeeken, en wanneer hij gedurende de lange, traag-omkruipende nachtelijke uren, de wacht van Reynoud's legerstede hield, vroeg hij onophoudelijk dat de knaap gespaard mocht blijven.
In het eind kwam er hoop op herstel, en zag hij spoedig daarop het gevaar verminderen, om eindelijk geheel en al te verdwijnen; en nu kende zijne bezorgdheid geen grenzen meer; hij wist dat de minste herhaling doodelijk zou zijn, en hij waakte dag en nacht tegen die mogelijkheid. Eerst lang nadat de geneesheeren daartoe verlof hadden gegeven, veroorloofde hij den herstellende weder in de open lucht te komen, en hij hield niet op hem ook daarna nog met duizenderlei voorzorgen te omringen.
Toch ware het verre van vervelende tijden voor den jongeling; want nooit had zijn geest zooveel geleerd; Starhorst hield hem voortdurend bezig met zaken die beiden de grootste belangstelling inboezemden; hij werd met evenveel ijver zijn leermeester als hij zijn ziekenverpleger was geweest, en vond in die bezigheid een steeds levendiger voldoening, want Reynoud nam al hetgeen hij aldus vernam in zich op, en wist het te verwerken en er mede te woekeren, op een wijze die zelfs zijn vriend verbaasde.
‘Gij zult mij ver over het hoofd groeien,’ zeide hij eens, met dien zonderlingen, onbeschrijfelijken trots, dien men gevoelt, wanneer men de meerderheid mag erkennen van wien men lief heeft.
‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde Reynoud nadenkend; ‘maar als het mij mogelijk is, zou