om die dwaasheid uit het hoofd te zetten,’ prevelde hij met een glimlach: ‘Een bezoek aan den jongen bindt mij tot niets, en meer dan waarschijnlijk is het dat hij zelf door het een of ander geesteloos gezegde de onzinnige betoovering verbreekt die hij op mij is gaan uitoefenen, van het oogenblik af waarop ik zijn leven bedreigd wist. Wonderkinderen zijn meestal onverdraaglijke wezens in den gewonen dagelijkschen omgang, en ik kan hem niet beter leeren kennen dan in zijn eigen kring.’
Het was niet moeielijk een voorwendsel tot deze visite te vinden. Reynoud had op het examen gesproken van een merkwaardig boekwerk, dat sedert eeuwen aan de familie had toebehoord, en waaruit hij bijzonderheden had geput, welke anders slechts zelden door schrijvers vermeld werden; niemand kon het vreemd achten dat de jonge geleerde den wensch had gekoesterd dien letterkundigen schat van nabij te leeren kennen.
Alix van Westervelden was juist bezig het theeblad klaar te zetten, om den verderen avond te midden van hare kinderen door te brengen, toen er aan de voordeur werd gescheld.
‘Wie zou daar wel kunnen wezen?’ riep de kleine Anna, een zesjarig ondeugdje, vol nieuwsgierigheid uit.
‘De brievenbesteller, denk ik,’ gaf de moeder ten antwoord, terwijl zij met hare huiselijke bezigheden voortging.
De eenige dienstbode, die zij bekostigen kon, een pasbeginnend loopmeisje, was inmiddels gaan opendoen, en nu vernam men duidelijk een diepe mannenstem en de vraag of mevrouw tehuis was.
‘O! mama, hoe “vreeselijk” heerlijk! Daar is visite!’ kraaide Henri, een ventje van acht jaar.
De vrouw des huizes kon deze veronderstelling moeielijk aannemen. Sedert zij haar fortuin had verloren, was zij te dikwijls tot de slotsom gekomen, dat de armen niet druk meer opgezocht worden; maar zij wilde deze harde waarheid niet aan hare kinderen mededeelen en wachtte kalm af, wat het lot haar zou brengen.
Aller oogen waren op de deur gevestigd toen deze geopend werd en doortocht verleende aan professor Starhorst.
Een ieder in de stad kende hem van uiterlijk. Hij was verre van hetgeen men ‘een mooi mensch’ noemt; daartoe rustten zijne oogen te diep in hunne kassen en was het breedgewelfde voorhoofd te hoog. Maar zijne oogen hadden eene uitdrukking van onweerstaanbare goedheid, en de trek om den mond was zoo schrander en zoo droevig tevens, dat men zich onwillekeurig tot hem getrokken voelde en aanstonds vertrouwen in hem stelde. Men vergat den geleerde in hem voor den mensch.
Mevrouw van Westervelden was zeer verwonderd over zijne komst; maar ofschoon zij zich innerlijk afvroeg wat hem wel tot haar had mogen voeren, liet zij niets van hare verbazing blijken en trad hem te gemoet met heel die gemakkelijke bevalligheid, welke haar eigen was geworden gedurende de jaren, waarin zij dagelijks gasten bij zich aan huis ontving.
Willem Starhorst gevoelde zich terstond voor haar ingenomen, en zeide:
‘Gij moet het mij vergeven, mij zoo onbekend en onverwacht bij u te hebben doen aanmelden; maar uw tweede zoon kan mij een dienst bewijzen, en ik ben zoo vrij geweest daar persoonlijk om te komen vragen.’
De gedachte aan den zieken knaap joeg een donkere wolk over haar gelaat toen zij met licht trillende stem ten antwoord gaf:
‘Reynoud is nog bezig zijn werk af te maken op zijn kamertje. Zal ik u naar hem toe brengen?’
‘Gaarne. Zoo gij mij ten minste vergunt daarna nog even afscheid van u te komen nemen.’
,‘Ik reken er stellig op dat gij een kopje thee bij ons blijft drinken. Uwe komst behoort tot de aangename verrassingen, die zich zelden voordoen,’ hernam Alix, hem voorgaande om hem den weg te wijzen.
‘Staat gij hem altijd toe zoo lang op een dag door te werken?’ vroeg de hoogleeraar, de kamerdeur achter zich sluitende.
Het kwam der arme moeder voor dat zij iets als een klank van bezorgdheid in zijne stem hoorde beven, en ofschoon zij om zichzelve moest lachen, dat zij zich verbeelden kon dat een wildvreemde genoeg belangstelling daartoe voor haar kind kon gevoelen, bleef zij in de gang stilstaan en blikte hem vol angst in het gelaat.
‘Gelooft gij dan dat mijn zoon.... ziek is?’ vroeg zij, op haperenden toon.
‘Dat nu juist niet.... ik ken hem ook zoo weinig,’ antwoordde haar bezoeker; ‘maar, naar al hetgeen ik van uw jongen gehoord heb te oordeelen, vrees ik dat hij zich al te veel inspant om te studeeren, en daardoor misschien wel wat te veel van zijne krachten vergt. De boog kan niet altijd gespannen zijn, gelijk de ouden zeiden.’
Met een hulpeloos gebaar strekte de jonge vrouw de handen naar hem uit, als wilde zij steun bij hem zoeken.
‘Breng het hem onder het oog, o! ik bid u, doe dat, uit medelijden voor hem en mij. Wanneer gij, dien hij als zoo kundig beschouwt, dat tot hem zegt, zal het indruk op hem maken en hem misschien nog kunnen redden. Hij is anders onherroepelijk verloren.’
‘Ik beloof u te doen wat in mijne macht staat,’ verzekerde Starhorst, diep getroffen door den zielsangst dien hij in hare woorden hoorde doorklinken.
Mevrouw Van Westervelden opende thans de deur van een smal vertrekje, dat aan een kleine binnenplaats grensde, en waar de knaap aan eene met boeken overladen tafel, bij het licht eener petroleumlamp zat te werken.
‘Daar is professor Starhorst, Reynoud, die je iets komt vragen,’ sprak de moeder, terwijl de knaap haastig overeind rees, en met een zwakken blos van verlegenheid op het gelaat den geleerde te gemoet ging.
De oudere man wierp een doordringenden blik op hem, en ontstelde van de verwoestingen, reeds door de ziekte in hem aangericht. Hoe angstwekkend mager zag hij er niet uit, in het dunne huisjasje, dat hem te klein was geworden, en hoe hol stonden de oogen, die zoo vermoeid en koortsachtig flikkerden. Eene rilling doorliep de ledematen van den krachtigen man; de dokter had niets overdreven; men kon met den eersten oogopslag zien dat de dood reeds de ontvleeschde hand op het hoofd van den jongeling had doen neer dalen.
Zou hij dit veelbelovende leven verloren laten gaan, of den knaap redden?
Starhorst vroeg het zich af. Hij kende den zieke ternauwernood; niets was er dat hem nopen kon zijn tijd en geld op te offeren aan een bestaan dat bestemd scheen hem altijd vreemd te blijven; zijn cursus bond hem heel den winter aan de stad; hij kon niet op reis gaan zonder zijn loopbaan te benadeelen en een plaatsvervanger te laten aanstellen, die hem later wellicht verdringen zou. Dat alles kwam hem pijlsnel voor den geest, maar het woog niet op tegen het medelijden dat zijn binnenste vervulde, tegen den dorst nog eenmaal een groot, een alles overschaduwend belang in zijn leven te hebben, en alle gedachten aan het zeldzame boekwerk eensklaps latende varen, zeide hij, terwijl hij der vrouw des huizes, die zich reeds verwijderen wilde, een wenk gaf te blijven:
‘Ik kom uw zoon iets vragen, waartoe uwe toestemming even noodig is als de zijne. Mag ik hier een oogenblikje plaats nemen, om u rustig mijne plannen uiteen te zetten?’
Reynoud schoof zoowel den professor als zijne moeder een stoel toe en ging daarop zelf tegenover hen zitten, zich tevergeefs afvragend wat men toch wel met hem voorhad.
‘Reeds sedert geruimen tijd,’ ging Starhorst voort, ‘heb ik mij voorgenomen een standaardwerk te schrijven, dat ik achter hoop te laten als een nederig gedenkteeken van het weinige dat ik zoowel uit de boeken als door persoonlijke waarnemingen mocht leeren. Ik heb daartoe echter volledige rust noodig; zoolang ik hier blijf zal ik altijd de vraagbaak zijn van tal van lieden, die niets anders uit te voeren hebben dan anderen in hunne werkzaamheden te komen storen, en hoeveel het mij ook gekost heeft tot het besluit te geraken, gedurende eenige achtereenvolgende maanden mijn gewonen arbeid vaarwel te zeggen en mijn vader alleen achter te laten, ik ben er eindelijk toe gekomen en zoodra ik verlof heb gekregen hoop ik naar Italië te vertrekken, om aldaar te overwinteren en mijn werk te schrijven.’
Bij de woorden ‘Italië’ en ‘overwinteren’ zag hij Reynoud's moeder verbleeken; zij brachten haar opnieuw de wreede werkelijkheid voor oogen; maar reeds vervolgde Starhorst tot den knaap:
‘Ziehier nu waarin gij mij een onwaardeerbaren dienst zoudt kunnen bewijzen. Bij het examen, dat ik u mede hielp afnemen, heb ik kunnen oordeelen over uwe bekwaamheden. Gij zijt uw leeftijd verre voorbij en kunt gerust, zonder eenige vrees voor vertraging uwer studiën, tijdelijk verscheidene vakken laten rusten, om u meer bijzonder op een bepaalden tak der wetenschap toe te leggen. Het is mij onmogelijk in eenige maanden tijds de noodige gegevens tot mijn arbeid te verzamelen, zoo niet iemand van buitengewonen aanleg mij daarin behulpzaam is. Denk eens aan, ik moet al de groote boekerijen van het Zuiden doorsnuffelen. Kunt en wilt gij mij daarin bijstaan?’
Mevrouw Van Westervelden was doodsbleek overeind gerezen. Wat die man daar tegenover haar, in zeer eenvoudige woorden kwam aanbieden, het was het behoud, waar zij uren lang dien dag om had gebeden, ook al had hare kleingeloovigheid haar ingefluisterd dat hier geen redding mogelijk was, dat God geen wonderen meer verricht voor de menschenkinderen, en zij zich enkel onderworpen voor Zijn ondoorgrondelijken wil hebben te buigen.
Zij had getwijfeld aan Zijne almacht, en in Zijne eindelooze liefderijkheid had Hij uitkomst gezonden, op den dag zelf dat Zijne rechterhand haar had schijnen te verpletteren. Een stortvloed van woorden rees haar op de lippen, maar hare stem was toonloos en al wat zij vermocht uit te brengen, was de naam van haar kind.
Reynoud zelf had het bloed naar het hoofd voelen stijgen van blijde verrassing. Zijn rustelooze geest had altijd gedroomd van verre reizen als het grootste genot dat de aarde kon opleveren, al had hij ook steeds erkend dat eene dergelijke vreugde nimmer voor hem weggelegd zou zijn, en nu op eens werd zij hem aangeboden, en dat nog wel door een man dien hij zoo hoog vereerde, en die hem wel had willen uitkiezen om hem behulpzaam te zijn in eene taak, waartoe zooveel schranderheid vereischt werd! Hij stotterde eenige onsamenhangende woorden van dank, waaruit de professor echter duidelijk eene toestemming kon opmaken.
(Wordt vervolgd.)