Bij de Platen
De poppenkast in den revolutietijd. -
Het tooneel is de leerschool des volks, wil men. Wij hebben daar niets tegen, mits men den schouwburg maar niet beschouwd wil hebben als een school van deugd en goede zeden. Niemand zal den onberekenbaren invloed loochenen, dien het tooneel op het volk kan uitoefenen, maar of die invloed altijd ten goede werkt, is een andere vraag. Zeker is het in elk geval dat vóór en tijdens de Franscherevolutie het Parijsche volkstooneel een machtig werktuig was in de hand der raddraaiers om de hartstochten des volks op te zweepen. Op de planken werden vrijheid, gelijkheid en broederschap verheerlijkt, de helden der oudheid werden het volk als toonbeelden van republikeinsche burgerdeugd voorgehouden, en - wat het verderfelijkst op de menigte werkte - al wat tot dusver voor heilig en eerbiedwaardig was gehouden, werd aan de algemeene bespotting prijs gegeven.
Hetaantal schouwburgen nam schrikbarend toe, vooral na het decreet van 13 Jan. 1791, waarbij de Nationale Vergadering de vrijheid van het tooneel had uitgesproken. Bij het begin der revolutie telde men behalve de vier groote schouwburgen van Parijs nog zes kleine theaters, die vooral door het mindere volk werden bezocht.
Vele dier volkstheaters waren eigenlijk een soort van groote poppenkasten, waar marionetten de plaats van tooneelspelers innamen. De oorspronkelijk uit Italië afkomstige Pulcinello (de Fransche Polichinelle en onze Jan Klaassen) vond van ouds te Parijs veel bijval zoowel bij groote als bij kleine kinderen. Later verving men, zooals Edmond Biré in zijn pas verschenen werk Paris pendant la Terreur meedeelt, de houten poppen door kinderen, die de noodige bewegingen maakten, terwijl volwassen tooneelspelers achter de coulissen de woorden voor hen uitspraken of zongen. Elders voerden jongelieden van vijftien tot achttien jaar pantomimes uit.
In andere schouwburgen weer werd ieder stuk voorafgegaan door een kleine vertooning met marionetten of poppen.
gevlogen, naar de schilderij van a. seiquier.
Behalve deze vaste schouwburgen had men nog een menigte volkstheaters, nu hier, dan daar in de open lucht opgeslagen en geen andere inkomsten hebbende, dan wat de vrijgevigheid der toevallig aangelokte toeschouwers bij het einde der voorstelling op het rondgaande bord of blad legde.
De schilderij van Georges Cain, door onze gravure weergegeven, stelt de vertooning van zulk een poppenkast voor en verplaatst ons op levendige manier in het oude Parijs van vóór honderd jaren. Onder een porte cochère of inrijpoort heeft de ‘directeur’ van het poppenspel zijn tooneel opgeslagen, en zoodra zich een voldoend aantal toeschouwers verzameld heeft, begint de voorstelling. Van welken aard die vertooning is, ziet de lezer met een enkelen blik. Aan een galg bengelt een ci-devant edelman, terwijl de Dood, met de Jacobijnenmuts op, den strop toehaalt; over den rand van de kast hangt nog een pop zonder kop, die blijkbaar een slachtoffer der guillotine verbeelden moet.
Die vertooning voegt stellig uitstekend onder de groote poort van het aristocratische huis, waarop geschreven staat hôtel de ci-devant. Wellicht heeft de voormalige adellijke bewoner ook reeds onder de valbijl het hoofd verloren; misschien ook is hij het land uitgeweken; maar nu dient in elk geval zijn deftige inrijpoort, met de republikeinsche driekleur getooid, tot tooneel van een vertooning, waarin zich het souvereine volk verlustigt.