‘Zou het voldoende zijn hem naar buiten te zenden?’
‘Naar buiten! Hm! In dit seizoen? Juist nu de bladen vallen en wij niets anders dan hagelbuien en stormen kunnen verwachten, neen, daar is geen denken aan....’
‘Ik meende dat misschien de stadslucht nog benauwender op zijne longen zou werken,’ stamelde de moeder.
‘De stadslucht deugt niets voor hem; maar zoo gij hem niet naar een zachter klimaat kunt laten gaan, dan is hij nog het best hier in uwe woning, waar gij voortdurend zorg kunt dragen hem tegen koude en tochten te behoeden. Herinner u wel, dat wij met een teere kasplant te doen hebben, en dat zoo wij den jongen al niet genezen kunnen, wij toch veel vermogen om door de uiterste voorzichtigheid zijn leven te rekken.’
Met die woorden greep de geneesheer zijn hoed, drukte de vrouw des huizes de hand en vertrok.
De moeder was alleen gebleven in het spreekkamertje, waarheen zij dr. Meedring was gevolgd, om zijn vonnis omtrent haar tweeden zoon te vernemen. Zij had het vooraf wel geweten dat het niet anders zou luiden. Hare liefde had haar scherpzinnig gemaakt, en elk der korte, droge kuchjes, die haar zoo diep door het hart sneden, wanneer zij ze van de lippen van haar kind opving, had haar gezegd dat zij alle hoop moest laten varen. En toch had zij zich willen overgeven aan de begoocheling dat zij zich wellicht vergiste, had zij het onmogelijke geloofd, zoolang de wetenschap haar beslissend oordeel niet uitgesproken had. Thans wist zij, dat haar vrees niet overdreven was geweest, dat Reynoud sterven moest; dat hij, op wien zij trotscher was geweest dan op al haar kinderen te zamen, nog slechts eenige korte jaren voor haar oogen weg zou kwijnen, en dat zij hem overleven zou om hem steeds te beweenen.
Geen oogwenk zelfs vroeg zij zich af of zij hem niet redden zou ten koste van alles. Hem te zenden naar een milder luchtstreek ging haar krachten verreweg te boven. Nu reeds moet zij het onmogelijke beproeven om haar talrijk gezin van het allernoodigste te voorzien, en zij mocht hare andere kinderen niet benadeelen, ter wille van dien ééne, haar lieveling...
Hoe onderworpen had zij tot dusverre de beproeving harer armoede niet gedragen! Deze had haar toch bitter moeten vallen; want Alix was van haar geboorte af van weelde omringd geweest, en had er niet aan gedacht zich ook maar het minste te ontzeggen. Al haar grillen werden bevredigd; haar stoutste droomen tot werkelijkheid gemaakt, en toen zij huwde, versterkte haar echtgenoot, die zelf rijk was, haar nog slechts in de overtuiging dat niets te kostbaar of te mooi voor haar kon zijn. Haar bestaan bleef aan een tooversprookje gelijk, tot den dag waarop Herman van Westervelden stierf en vrouw en kinderen niet anders achterliet dan een aanzienlijken naam en een inkomen van duizend gulden, dat zooveel als niets beteekende voor de zes weezen, die allen nog hunne opvoeding moesten ontvangen.
Ieder ander zou, in de plaats der jonge weduwe, allen moed hebben laten varen, en zich aan luide klachten hebben overgegeven; Alix echter had haar echtgenoot te oprecht liefgehad, om te willen dat iemand, na zijn dood, een blaam op hem zou werpen; haar besluit was aanstonds genomen dat de wereld, zoo weinig als maar doenlijk was, van de ontberingen zou bemerken, die zij nu in het vervolg gedwongen zou wezen zich op te leggen. Westervelden mocht tegen haar misdreven hebben, door haar den achteruitgang in zijne zaken te verzwijgen, haar hart pleitte hem zonder eenig voorbehoud vrij, en zoo vaak zij aan hem terugdacht, was het alleen met het grootste medelijden, met het denkbeeld hoeveel het hem steeds gekost moest hebben dag aan dag te voorzien dat er een uur zou aanbreken, waarop hij de zijnen aan armoede zou moeten prijsgeven. Hoe dierbaar hij haar ook geweest was en hoe onmetelijk de leegte mocht zijn, door zijn heengaan in hare ziel achtergelaten, zij wenschte hem niet meer terug; hij zou te diep gekrenkt zijn onder den aanblik van hun aller ellende.
En zij had God om kracht gesmeekt voortaan zoowel vader als moeder voor hare kinderen te zijn. De opvoeding der twee meisjes leidde zij geheel, enkele weken slechts waren haar voldoende geweest, om zich daartoe weder op de hoogte stellen van hare lessen van voorheen. De jongens zond zij naar eene onder alle opzichten geschikte dagschool, en wanneer de een of ander van hare bloedverwanten het waagde haar te beklagen, antwoordde zij, met den zonnigen glimlach, die haar uit gelukkiger dagen was bijgebleven:
‘Maak u niet ongerust; daar komen wij wel doorheen. Het is maar een overgangstijd. Als de kinderen groot zijn, zullen zij er ons weer bovenop helpen. Reynoud vooral belooft zooveel.’
En waarlijk, het was geen ouderentrots op haar zoontje wat haar aldus deed spreken. De leermeesters van den knaap waren eenparig van oordeel, dat hij een buitengewoon verstand bezat en zich op de studie toelegde met een ijver, als zij nog nooit te voren bij een hunner scholieren hadden opgemerkt. Hij was de glorie der gansche school, en de hoofdonderwijzer voorspelde meer dan eens aan zijne moeder, dat Reynoud het zoo ver in de wereld zou brengen als hij zelf het slechts verkoos.
Zelfs de broers en zusters hadden van lieverlede geleerd hem als een soort wonderkind te beschouwen, zoo ver liet hij hen allen achter zich, en geen hunner zou er aan gedacht hebben hem de prijzen te benijden, die hij in alle vakken behaalde.
Op een kouden winterdag had hij een hoest opgedaan, die hem maar niet wilde verlaten. Zijne moeder drong er op aan dat hij eene week thuis zou blijven, maar de zestienjarige knaap was eerzuchtig, hij wilde zich niet door zijne makkers voorbij laten streven; er was een examen ophanden, hij kon geen enkele les verzuimen en lachend stelde hij de bezorgde vrouw gerust. Op het examen kweet hij zich zoo schitterend van zijne taak, dat er slechts één roep over zijn buitengewone geestesgaven opging, maar bij het verlaten der zaal, zakte hij van uitputting ineen, en moest hij per rijtuig naar zijne moeder worden gebracht.
Men zag het geval nog niet aanstonds zoo heel ernstig in. De vacantie was daar, eenige weken van volslagen rust zouden hem weer geheel en al tot den oude maken, intusschen behoefde hij slechts veel buitenlucht en versterkend voedsel. Alix deed wat in haar vermogen stond; zij vroeg belet voor hem bij een harer broers, die met vrouw en kinderen een villa aan zee betrokken had, en hoopte alles van dien tijd in de volle open lucht, al kostte het haar dan ook nog zooveel van hem te scheiden, maar toen hij wederkeerde, ontstelde zij, alsof men haar een dolksteek in de borst had toegebracht.
Reynoud scheen wel een half hoofd gegroeid te zijn; hij was thans veel langer dan zij, hoe rijzig van gestalte zij dan ook mocht wezen, boven de breede, hoekige schouders zag men zijn zilverblond hoofd voorovergebogen op de borst, als kostte het hem eene al te groote inspanning hetzelve overeind te heffen, hij die eertijds gewoon was geweest het zoo fier in den hals te dragen. Het fijnbesneden gelaat vertoonde groote donkere kringen onder de oogen, en hier en daar op de slapen en voorhoofd lichtblauwe aderen; de gebogen spitse neus was geheel doorschijnend, en nu en dan zag men hoog aan de wangen een kleine vuurroode vlek branden, en in de grijze oogen een gloed flikkeren als van koortsvuur. Overigens klaagde hij over niets; integendeel, hij beweerde zich nooit zoo wèl te hebben gevoeld of zoo blij te zijn geweest zijne studies te hervatten.
Hij deed dit ook werkelijk met eene gejaagdheid, die ditmaal zijn meesters verontrustte, en nog geen maand na zijn terugkeer kon mevrouw Van Westervelden niet langer haar angst bedwingen, en zond zij om den dokter, wien zij vooraf vroeg haar niet te sparen, maar haar liever op eens de vreeselijkste waarheid mee te deelen, dan haar aan eene martelende onzekerheid ter prooi te laten.
Reynoud zelf had verbaasd opgezien, toen men hem het bezoek van den geneesheer had meegedeeld. Het was op een Zaterdagmiddag en hij had nog veel huiswerk af te maken, zoodat het vooruitzicht misschien een kwartierlang opgehouden te worden hem geenszins toelachte; maar hij schikte zich in het onvermijdelijke, zijn moedertje alleen wat plagend met hare ‘overdreven bezorgdheid’, en zich weinig bekommerende over hetgeen zijn grijze bezoeker wel van hem te zeggen mocht vinden.
Onmiddellijk na zijn vertrek was hij weer aan den arbeid gegaan; en terwijl zat zijne moeder daar alleen, in het kleine, smalle vertrek naast de voordeur, met gesloten oogen en doodstil, naar de stemmen harer onmetelijke, radelooze droefheid te luisteren. Hoe onzinnig kwam het haar thans niet voor, dat iemand haar had durven prijzen om den moed, waarmede zij het verlies van haar fortuin gedragen had! Wat had het beteekend zich te moeten behelpen met weinig, zoolang zij geen der hare zoo dierbare kinderlevens bedreigd had gezien; zoolang hun vroolijk gelach om haar heen had weerklonken, als de zoetste muziek, welke haar dagelijksch werk kon begeleiden? Had het haar ooit, ook maar één enkele minuut, tegen de borst gestuit de bezigheden eener dienstbode te vervullen, daar, waar zij wist hun zoodoende eene uitspanning te meer te kunnen verschaffen, hun de eene of andere nuttige les te mogen doen geven? Alles, alles had zij aan hunne toekomst ten offer gebracht, en nu kwam de dood aan de deur der schaapskooi kloppen, en vroeg haar juist haar ooilam, haar trots, haar leven af.... Waarom ontnam God haar niet liever het weinigje geld dat haar nog overbleef? Het zou pijnlijk zijn geweest, zeer zeker; maar zij had hare kinderen zoo lief, dat zij kracht zou hebben gevonden, in weerwil van alle moeilijkheden, het dagelijksch brood voor hen te verdienen. Tegenover den dood alleen gevoelde zij zich machteloos, en dat te machteloozer nu zij de uitspraak vernomen had: ‘den winter doorbrengen in een zachter klimaat, of hij is verloren....’
Hij was dus verloren, en zij zou getuige wezen van zijn langzaam wegsterven. De korte, droge kuchjes zouden al sneller en sneller op elkander volgen; weldra zou er zoo nu en dan een kleine bloedvlek op zijn zakdoek verschijnen; er zou iets meer bovenaardsch over het gansche wezen van den knaap komen; als zijne handen hare vingeren drukten, zou zij er den koortsgloed in voelen tintelen, die zijne laatste krachten sloopte, totdat hijzelf zich ten slotte overwonnen zou moeten verklaren, en zij het zou moeten aanschouwen hoe hij één voor één al zijn eerzuchtige en toch zoo schuldelooze droomen voor de toekomst prijsgaf.
Met welk een schaamte herinnerde zij zich thans niet hare vele achtereeenvolgende jaren van rijkdom, gedurende welke zij er nooit aan gedacht had zich af te vragen of er niet ergens in hare nabijheid een jeugdig wezen wegkwijnde, dat door slechts een tiende deel van haar nutteloos verspild geld, tot het leven terug te roepen en aan zijne moeder weer te geven ware geweest. Men moet eene smart doorworsteld hebben om op het denkbeeld te komen dat zij kan bestaan, om nooit te vergeten wat het zegt daaronder gebukt te gaan, en telkens en opnieuw voelde zij de smeekbede in zich oprijzen: ‘Heer, laat dezen drinkbeker van mij weggenomen worden; dezen drinkbeker alleen.’
‘Moedertje, moedertje, waar zijt gij?’ hoort zij op eenmaal roepen.
Het waren de kinderen, die haar reeds veel te lang gemist hadden, en zich ongerust begonnen te maken over haar wegblijven. Zij herinnerde zich thans dat het etensuur naderde en dat zij nog voor niets had gezorgd. Haastig rees zij overeind en een blik in den spiegel werpende, om zich te overtuigen dat men niets aan haar gelaat bespeuren kon, opende zij snel