dusver het leven dierbaar en later draaglijk gemaakt had. Dat leven was thans afgesloten; het verleden was dood voor hem. Hij ging een nieuw leven te gemoet in een andere wereld. Wat zou de toekomst hem brengen? Hij durfde het zich niet afvragen, maar daar schoot hem het kinderlijk eenvoudige troostwoord te binnen: ‘Leeft onze lieve Heer dan niet meer?’
Ja, de goede God leefde nog en Hij, die den wees tot dusver bewaard had, zou ook verder over hem waken.
Geen armer wees op aarde zwerft
Dan die der weezen Vader derft....
Dien Vader derfde hij niet, en op Hem viel meer te bouwen dan op den besten schoonpapa. Onwillekeurig moest Gerard Dijkhoff in al zijn leed glimlachen bij die gedachte, en pogend alle bekommering als nuttelooze zelfkwelling van zich af te werpen, verhief hij, in een hoek der eenzame coupé gedoken, de ziel tot God in een hartelijk, kinderlijk gebed.
De trein hield met een schok stil aan een klein station, dat een der middelpunten van het spoorwegverkeer vormde.
‘Alles uitstappen!’ weerklonk van portier tot portier, terwijl alle deurtjes werden opengegooid en de reizigers, die onmiddellijk overstappen moesten, zich haastten van trein te verwisselen. De heer Dijkhoff had een klein half uur den tijd. Hij wandelde het perron op en neer en zag werktuiglijk de drukte aan van zwaar bepakte reizigers, die naar een coupé zochten, van roepende en fluitende spoorbeambten, van het dichtslaan der portieren, waaraan kellners met ververschingen en afscheidnemende dames zich nog vastklampten, tot op het oogenblik dat er afgeluid werd en de trein voortstoomde.
Daarop trad hij het verlaten stationsgebouwtje binnen, waar een ongewone drukte eensklaps zijn aandacht trok. Een heerenknecht in groene met zilver afgezette livrei wendde wanhopige pogingen aan, om door heftig tikken aan het loket de aandacht te trekken van den telegraaf beambte, die in de open deur doodleuk den vertrekkenden trein stond na te staren.
‘Zou die vent doof zijn!’ foeterde de man in livrei, terwijl hij zijn rood bezweet gezicht met den zakdoek afdroogde. ‘Ik moet om dokter Holm telegrapheeren voor mijnheer, die van middag een beroerte gekregen heeft,’ dus vertelde hij aan de omstanders. ‘Er is hier geen geneeskundige hulp te krijgen. Ik ben al naar twee dokters in den omtrek geweest, maar heb ze geen van beiden thuis gevonden. En ondertusschen zitten ze op het kasteel in doodsangst.’
Nogmaals tikte hij met zijn harde knokkels op het ruitje, dat het in stukken dreigde te springen, maar de telegraafbeambte vond het nog altijd van meer belang, den trein na te oogen, waarvan ternauwernood de rookpluim nog zichtbaar was.
‘Zei u niet, dat u om een dokter telegrapheeren moest?’ vroeg de heer Dijkhoff, naderbij tredende.
‘Ja mijnheer. Baron van Wickevoort op het kasteel hier onder de gemeente heeft een beroerte gekregen.’
‘Nu, ik ben medicus. Als ik u soms van dienst kan zijn, ben ik tot uw beschikking.’ ‘O, als u zoo goed zou willen zijn, asjeblieft! Mevrouw de barones staat doodsangsten uit. Ik heb den heelen dag al rondgereden om een dokter te vinden. Kan u rijden?’
‘Ja wel.’
‘Nu, neem dan mijn paard,’ hernam de livreiknecht, den geneesheer naar buiten leidend, waar een kleine boerenjongen het paard bij den toom vasthield. ‘U volgt dezen weg maar tot u aan een kruispunt komt. Daar slaat u links af en ziet binnen een half uur het kasteel van zelf. Ik volg te voet als ik hier klaar ben,’ ging de man voort, nogmaals zijn bezweet gelaat afwisschend.
Gerard Dijkhoff was in een wip in het zaal en reed in galop den aangeduiden weg op. Weldra zag hij inderdaad een hoog gebouw met vier spitse torentjes boven het geboomte verrijzen. Daar aangekomen, vond hij het heele huis in groote conternatie; mevrouw de barones was radeloos en dankte den hemel, toen zij een dokter zag. Onmiddellijk werd hij tot den zieke, die buiten kennis lag, toegelaten en kwam nog juist op tijd om te verhinderen dat een oppasser zijn heer een soort huismiddel toediende, dat met de beste bedoelingen door de keukenmeid klaargemaakt, den zieke eenvoudig naar de andere wereld zou geholpen hebben.
‘Maak onmiddellijk een voetbad klaar,’ gebood hij den oppasser, en onderzocht den lijder inmiddels wat nader: hij herkende in hem denzelfden heer, dien hij een paar dagen geleden naar zijn naambordje had zien kijken en vervolgens de stoep van Dr. Holm opgaan.
Nadat het voetbad was toegediend, pakte hij de beenen van den zieke in warme watten, verkoelde het hoofd door koude omslagen en na een paar uren van inspanning gelukte het hem, den lijder bij te brengen. Dank zij de voortreffelijke behandeling, werd spoedig in zijn toestand zulke verbetering merkbaar, dat Dr. Dijkhoff, vermoeid op een stoel neerzinkende, constateeren kon:
‘Nu is het gevaar geweken.’
‘Goddank!’ riep de barones uit, ‘ik ben u veel verplicht, mijnheer.’
Op dat oogenblik werd Dr. Holm aangediend, en deze trad de ziekenkamer binnen, deftig in het zwart met een ridderlint in het knoopsgat, een gouden bril op den neus en zijn kaal grijs hoofd opgeheven met al het zelfbewustzijn van iemand, die zich onmisbaar weet.
Hij zette groote oogen op, toen hij merkte dat een ander hem al was voor geweest. Dr. Dijkhoff trad op hem toe en zette hem beleefd, maar in korte woorden de zaak uiteen.
‘Hm! zoo?’ zei Dr. Holm, zich op de lippen bijtend en zijn jongen collega door den gouden bril met nederbuigende welwillendheid aanziende. ‘En wat heeft u den lijder toegediend?’
De heer Dijkhoff gaf in korte woorden de verlangde inlichtingen, terwijl de zieke en de barones oplettend toezagen, benieuwd wat de oude Esculaap er van zeggen zou.
‘Hm zoo, da's goed,’ klonk het genadig van Dr. Holm's lippen en zijn eerwaardig grijs hoofd knikte goedkeurend. ‘Dus is mijn tegenwoordigheid hier niet langer noodig,’ voegde hij er bij, op zijn horloge ziende. ‘Ik ben eenigszins gepresseerd, omdat ik anders den trein van 7.14 niet meer kan halen, Mijnheer gelieve mij dus te excuseeren....’
‘U wil toch zeker morgen of overmorgen nog wel eens terugkomen, dokter?’ vroeg mevrouw. ‘Mijnheer Dijkhoff heeft geen haast om naar de stad terug te keeren,’ zegt hij, ‘en zal dus tot alle zekerheid voorloopig op het kasteel blijven.’
‘Hm zoo, nu dan zal ik overmorgen nog eens terugkomen,’ zei Dr. Holm en stapte na een deftige reverentie in de richting van het ledekant en vervolgens voor mevrouw de barones op zijn krakende laarzen de deur uit.
Dr. Dijkhoff had inderdaad geen haast om naar de stad terug te keeren, waar geen enkele patient hem missen zou; maar hij behoefde zich evenmin te overijlen met de toebereidselen voor zijn overtocht naar de Nieuwe Wereld; want baron van Wickevoort en zijn gemalin lieten hem de eerste zes weken niet los. Hij moest op het kasteel blijven tot de zieke volledig hersteld was, en deze was met zijn jongen lijfarts zoodanig ingenomen, dat hij uitriep:
‘Wat spijt het me dat ik u niet vroeger heb leeren kennen; dan was misschien de attaque voorkomen en had ik me deze heele ziekte bespaard. Hoe is het mogelijk dat ik zoo menigmaal uw deur ben voorbijgeloopen! Maar Dr. Holm heeft een grooten roep, en daarbij verandert men niet lichtvaardig van geneesheer.’
‘Dat is het ongeluk van ieder jong medicus’ hervatte Dr. Dijkhoff. ‘Hij mag zoo knap zijn als hij wil, het publiek geeft altijd de voorkeur aan een dokter met gevestigden naam, en dit is niet meer dan natuurlijk: een langjarige praktijk veronderstelt een rijke ervaring en die wekt vanzelf vertrouwen.’
‘En zoodoende betaalt men dikwijls met grof geld een dokter, die door zijn drukke praktijk nauwelijks in staat is zijn patiënten uit elkaar te houden, laat staan zich behoorlijk van ieders toestand op de hoogte te stellen. Hoe wil bij voorbeeld een man als Dr. Holm, die elk oogenblik van den dag op twintig punten van de stad te gelijk moet wezen, het verloop van al de honderden ziekten en kwalen, die hij voortdurend onder de oogen krijgt, naar behooren nagaan? Bij mij hoeft hij niet meer aan te komen; ik ben voorgoed genezen van dat blinde vertrouwen in een gevierden naam. En ik zal ieder den raad geven: wil je degelijk behandeld worden, lever je dan niet over aan iemand, die zich nauwelijks den tijd gunt je den pols te voelen, maar neem liever een dokter zonder een enkelen patiënt, die van het geval een bepaalde studie maken en zich onverdeeld aan je wijden kan.’
Dien wenk gaf de oude baron aan ieder der vele vrienden, verwanten en bekenden, die hem tijdens zijne ziekte kwamen bezoeken; ieder beval hij ten warmste zijn jongen huisdokter aan, met het gevolg dat hij niet lang meer het voorrecht genoot, diens eenige patient te zijn. Want spoedig kon er op de buitens in den omtrek geen oud heer meer aan het pootje sukkelen of geen jonge dame aan migraine lijden, die niet onmiddellijk een beroep deed op op Dr. Dijkhoffs geroemde kunde.
Daar de baron geheel hersteld was en het mooie seizoen zachtjes aan ten einde liep, keerde hij met zijn gemalin naar de stad terug en ook Dr. Dijkhoff betrok weer zijn voormalig kwartier tegenover de vorstelijke woning van Dr. Holm. Thans hoefde hij zich echter niet meer te ergeren aan den toevloed van diens patiënten, daar hij het met zijn eigene druk genoeg had. Op de aanbeveling van baron van Wickevoort kwamen ze hem van alle zijden toegestroomd. Overal waar zijn dankbare eerste patiënt zich vertoonde, in sociëteiten en salons, werd de naam van den jongen Dr. Dijkhoff met den hoogsten lof genoemd; geen wonder dat hij weldra de gevierde man was in de fijnste kringen.
Slechts één zaak ontbrak hem nog, om hem de deuren van alle ziekenkamers ontsluiten.
‘Dr. Dijkhoff moest een vrouw nemen,’ werd er gezegd, ‘een dokter moet gehuwd zijn.’
En daar zijn hartewensch zoo volkomen met die meening van het publiek overeenstemde en niets de vervulling daarvan meer in den weg stond, duurde het niet lang of hij voerde zijn beminde Rika zegevierend de keurig ingerichte echtelijke woning binnen.
De droom zijner jeugd was in vervulling gegaan. Hij voelde zich gelukkig in zijn werkkring, gelukkig bovenal in het bezit van haar, wier beeld hem in de jaren van streven en zwoegen steeds als een bemoedigende engel had voorgezweefd. Zij was het, die hem in het hachelijkste oogenblik zijns levens voor vertwijfeling had behoed, door zijn betrouwen op te wekken in de altijd wakende Voorzienigheid, die uitkomst geeft waar alle menschelijke hoop vervlogen schijnt. Te midden der eer en weelde, die hem thans omringden, vergat hij echter niet hoe hij eenmaal reikhalzend had uitgezien naar zijn eersten patiënt en hielp door zijn steun en aanbeveling menig jong medicus aan praktijk.